De Oost-Europese Joden, die aan het einde van de 19e en begin van de 20e eeuw massaal via de haven van Rotterdam emigreerden, vaak op de vlucht voor de pogroms, kwamen niet vanzelf in Oost-Europa terecht.
Al sinds het einde van de 11e eeuw werd al melding gemaakt van grootschalige vestigingen van Joden in Midden en Oost Europa. De eersten die arriveerden waren kooplieden die zorgden voor de handel tussen West en Oost. Ze werden Radhaniten genoemd. Ze spraken vaak verschillende talen vloeiend, waaronder Arabisch, Perzisch, Grieks, Spaans en Slavische talen.
Eén van hen was Ibrahim Ibn Yacub, die het eerste uitgebreide artikel schreef over Polen. Hij ondernam een reis vanaf zijn woonplaats – Toledo, dat toen in het moslim-gedeelte van Spanje lag, naar het Heilige Land in 965 of 966 en hij ging naar de Slavische landen.
In de 13e en 14e eeuw desintegreerde het feodale systeem in Midden en Oost-Europa en de heersers in die tijd moedigden de Joodse immigratie aan. In de 14e en 15e eeuw vormden de Joden de intermediair in de handel tussen Polen, Hongarije, Turkije en de Italiaanse kolonies aan de Zwarte Zee.
In de 15e eeuw verschenen Joden in vele steden van Groot Polen, Klein Polen, Kuyavia, Pommeren, Ivano-Frankivsk en Rood Ruthenië. Rondom 1450 gaven Poolse steden onderdak aan Joodse vluchtelingen uit Silezië dat toen door het Huis Habsburg werd geregeerd.
In 1492 werden Joden uit Spanje verjaagd. Meer dan 300.000 Sefardische Joden verspreidden zich over de landen rond de Middellandse Zee, een groot deel van hen werd verwelkomd in het Ottomaanse Rijk. Tot 1492 was Spanje een van de centra van Joods leven. Het Joodse leven had er zich al 1000 jaar voorspoedig ontwikkeld, waarvan de eerste zeven eeuwen onder moslim-bestuur.
Na 1717 groeide de Joodse bevolking sterk tot 750.000 in 1766. Dit was 7% van de totale bevolking. Ongeveer 29% van alle Joden woonden in een etnisch Poolse gebieden en 27% van hen in etnisch Oekraïns gebied.
Een census in 1790-1791 laat zien dat het aantal Joden verder was toegenomen, tot 900.000.
Eerder, In 1772, werd Polen verdeeld onder Rusland, Pruisen en Oostenrijk. In dat jaar woonde er ongeveer 171.850 Joden (6.5% van de totale bevolking) in Galicië. In 1775 gaven de autoriteiten vrijstellingen van belasting voor diegenen die zich op ongecultiveerd land vestigden. Dit kan een verklaring zijn waarom zoveel kleine gemeenschappen ontstonden in de shtetls rond Krakau, Lemberg (Lwow) en Tarnopol. Binnen dezelfde wet stond de bepaling dat de rabbijnen geen huwelijk mochten sluiten wanneer men geen vast inkomen had. Ten gevolge daarvan vertrokken veel arme Joden uit Galicië (kaart), voornamelijk naar het Oosten.
Het is belangrijk om te benadrukken dat er verschillende regels golden voor de Pruisische en Oostenrijkse verdeelzones. In de Pruisische zone, na een decreet van Frederick II, was de Joodse bevolking onderworpen aan het Pruisische Jodenreglement (General Judenreglement ) van 17 april 1797.
Het recht op permanente vestiging in steden werd alleen gegeven aan de rijke Joden en diegene die in de handel zaten. De arme Joden, de Bettel Juden, moesten van Frederik II het land verlaten, en de Joodse organisaties mochten zich uitsluitend bemoeien met religieuze zaken. In het Oostenrijkse deel zijn er in de houding naar de Joden twee fases te herkennen:
1. Gedurende de eerste periode, de regeerperiode van Maria Theresa en de eerste jaren van Joseph II, werd de “apartheid” van de Joodse bevolking van de rest van de Galicische samenleving behouden en de armste Joden werden verdreven. Degene die bleven werden beperkt in hun rechten om te trouwen, mochten niet alle beroepen uitoefenen en werden gedwongen om hoge belastingen te betalen. In 1782 -1783 moesten de Joden in Oostenrijk vaste familienamen aannemen.
2. In het tweede deel van de regeerperiode van Joseph II werden de Joden gerekruteerd voor het leger (1788) en in 1789 werden een aantal beperkingen opgeheven en er werd gepoogd om tot een burgerlijke gelijkstelling te komen.
2. In 1809 bepaalde de Russische regering dat alle Joden vaste familienamen moesten aannemen waardoor men makkelijker geïdentificeerd kon worden voor bijvoorbeeld de belasting.
3. In 1827, bepaalde Tsaar Nicholas I dat Joden, die tot dat moment niet in dienst hoefden, nu ook 25 jaar moesten dienen als soldaat. Het is duidelijk dat vele Joden weigerden om in het leger te gaan dienen. Veel jonge mannen zorgden dat ze verdwenen waren tegen de tijd dat ze zich moesten melden. Verder moesten Joden alle geboorten, trouwerijen e.d. laten vastleggen bij de Synagoge waartoe men behoorde. Na 1857 werden deze gegevens bijgehouden door Kroon Rabbijnen die gewoonlijk geen geestelijke leiders waren van de betreffende gemeenschap.
Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog werd Galicië door Polen geannexeerd. De Joden verwachtten dat men recht op autonomie zou krijgen, maar dit is nooit gebeurd. De omstandigheden voor de Joden waren dramatisch verslechterd. De rechten voor de Joden waren zeer beperkt in vergelijking met andere etnische groepen.
bron:
vertaling en bewerking van http://www.geocities.com/turkel.geo/History.htm
laatst bijgewerkt:
12 september 2019