Lion Solser werd in Rotterdam geboren als zoon van Johannes Solser en de toneelspeelster Engelina Florina Hartlooper op 6 februari 1877. Hij had broers en zussen (Louis, Michiel, Jeanette Johanna en Engelina Adriana). Hij trouwde met Adrienne Willemsens (Schaerbeek, België, 25 maart 1872 – Amsterdam, 5 maart 1962), was cabaretier en pleegde in Rotterdam op 38 jarige leeftijd op 3 augustus 1915 zelfmoord. Lion werd begraven in Diemen.
Lion Solser kwam uit een geslacht van ten dele variété-artiesten en ten dele toneelspelers. Zijn moeder was ook actrice, maar ging met vader het land door om couplet-zingend meer geld te verdienen. Solser bezocht van 1889 tot 1892 de toneelschool. Zijn broer Michiel overleed op jonge leeftijd en Lion nam zijn plaats in bij de operette, en hij werkte vanaf 1896 tot zijn dood samen met Piet Hesse.
Met Hesse vormde hij een ensemble, waarin ook Adrienne Willemsens, zijn vrouw, zat.
Lion Solser was regisseur en komiek en nam vaak vrouwenrollen voor zijn rekening. Hij speelde jarenlang de hoofdrol in “Weet je ’t al van Schellevis-Mie?” en met Hesse als het travestie-duo Wip en Snip, waarschijnlijk de inspiratiebron voor het latere duo Snip en Snap van Willy Walden en Piet Muijselaar. Verder treedt hij met Hesse op in de stomme film “Solser en Hesse” van regisseur M H Laddé uit 1900, een film die helaas verloren is gegaan én in de eerste Nederlandse film, “de gestoorde hengelaar”. De zus van Abraham was de variété-artieste en humoriste Adrienne Solser.
Bij het overlijden van Lion stond in Het Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië:
Lion was een broer van Michel Solser, schepper van de, als men het zeggen, onsterfelijke figuur van „Flipje” uit Reydings „Revue Artistique”. En hij leek in zéér veel opzichten op dien broer, die weer de zoon was van een voortreffelijk komiek. Dat zegt voor niet Amsterdammers misschien niet veel, maar voor ons zeggen die paar regels alles.
Lion Solser is 38 jaar geworden. Hij begon al heel vroeg de carrière die hem, al ware het maar uit eerbied voor zijn voorouders, als het ware was voorgeschreven. Op 19 jarigen leeftijd ongeveer – — ik zou het precies kunnen zeggen als ik het ging vragen aan zijn langjarigen vriend en compagnon Hesse, die in ’t zelfde huis als ik woont, maar ik durf hem, op dezen begrafenisdag, niet storen, want hij is er ellendig, kapot van —zette hij den eersten voet op de variété-planken, als chansonnier, humorist, karakter-komiek.
Maar slechts korten tijd trad hij alléén op. Tot zijn gróót geluk kwam hij in kennis met Piet Hesse, eenige jaren ouder dan hij, eveneens een uitstekend èn beschaafd coupletzanger, en van dien stonde af aan was beider fortuin — als men daarvan in ons landje met zijn enge grenzen kan spreken — gemaakt. Want Lion Solser mocht een uitnemend humorist zijn — van geld sparen, geld behééren wist hij volstrekt niets af, en daarin juist was Piet Hesse een matador, een genie —een geboren zakenman.
„Achttien jaren geleden, heb ik hen beiden voor het eerst zien optreden tijdens een Groninger kermis. Zij waren een „nummer” van een specialiteiten-programma, maar wat een! Meestal zongen zij éérst een genre coupletje, Hesse als oude heer, Solser als oud vrouwtje, en als bis-nummer een of twee coupletten „met hun eigen kop”, in den rok. Destijds al viel het op, hoe kwiek, „mondain” en elegant die twee duettisten zich in den rok voordeden, hoe grappig hun oude-heer-en-vrouw-coupletjes waren – en hoe die twee letterlijk voor elkaar geknipt waren.
Hesse zag al spoedig in, dat zijn coupletten er in gingen. Solser maakte ze veel zelf. En zoo gingen zij die dingetjes drukken en verkoopen, aan amateurs, die ze in “besloten kring” wilden voordragen, maar ook wel aan beroeps komieken. Maar Piet Hesse vatte grootschere plannen op. Na eenige jaren samen op alle kermissen in den lande, en hier in de hoofdstad bij Frits van Haarlem of in „Flora” (ik geloof ook nog bij Mulder in de Kalverstraat, nu reeds lang verdwenen), te hebben gezongen, vormden de beide compagnons een klein troepje, dat specifiek-Amsterdamsche blij-spelletjes, ware genre-stukjes zou opvoeren. Maar vóór dien zou Solser nog eerst lauweren plukken met zijn een-actertje “Een half uurtje op het kantoor van het Moderne Tooneel”, waarin hij, in navolging van Henri de Vries, den éérste Nederlander, was die het genre hier „invoerde”, alléén zes verschillende rollen op waarlijk voortreffelijke wijze vertolkte. Daarmede hebben Solser en Hesse —en met ’t grootstee succes — omtrent 1910 ons geheele land bereisd.
In datzelfde jaar dan vormden zij hun troepje. En mèt dat troepje hebben zij Amsterdamsche schetsen, op aanwijzing meerendeels van Lion Solser allen geschreven door Tony Schmitz, opgevoerd op een wijze die ik niet aarzel onovertreffelijk in haar soort te noemen. Men zou wellicht hun acteurs niet overal „eerste-rangs krachten” noemen. Maar voorgegaan door Solser wisten zij allen, tot de allerminsten, zich zoo voortreffelijk in het typisch-Amsterdamsch milieu te voegen, dat Schmitz ons afschilderde, dat de toeschouwers bij menig tafereeltje moesten erkennen, dat de werkelijkheid niet echter kon zijn.
Achtereenvolgens, van 1911 af, vergastten Solser en Hesse ons op: „Heb je het kind al gezien?” (Grand- théatre), „Kom je ook op de Bruiloft van Mietje T’ (dito), „De erfenis van oome Janus” (Hollandsche Schouwburg), „Heb je ’t al géhoord van Schellevis Mie ?” (Panopticum).
Met al die Amsterdamsche Schetsten, waarin Solser onveranderlijk een vrouwenrol speelde, meestal een pracht van een Jordaansche, hebben de firmanten zeer veel geld verdiend, en dat misgunt niemand ze, want er werd héél hard voor gewerkt, om het samenspel zóó te krijgen als Solser vooral het absoluut hebben wou.
In dit opzicht —en ook wel als „stuk” —- is „De bruiloft van Mietje” mij persoonlijk het best bevallen. De „pertij”, de bruiloftsgasten, het meubilair in de Jordaansche woning, het poppekasterig tooneeltje, waarde meer goedwillige dan talentvolle amateurs onder de gasten hun voordrachten afdraaiden —dat was alles zóó prachtig „echt”, zóó naar het leven afgezien en gecopieerd, en zóó levenswaar uitgebeeld door alle spelers, zelfs al hadden ze het kleinste rolletje te vervullen, als ik het, oprecht gesproken, maar hóógst zelden op andere, zelfs de beste tooneelen heb gezien.
En van de voorbereiding dezer opvoeringen komt de allergrootste lof toe aan Lion Solser, die naast een uitnemend travesti een fijn voelend en streng regisseur was, die persoonlijk de kleinste, schijnbaar onbeteekenende details verzorgde.
Of die verbazende behoefte aan arbeid, dat overweldigend bezig zijn hem gesloopt heeft?
In den laatsten tijd was de toch al heetbloedige Solser erg „lastig.” Zijn vrienden moesten hem voortdurend in het oog houden, nadat hij eens, om een futiele reden, plotseling midden in zijn rol, heftig tegen het publiek begon uit te varen, wat een man als Solser in normale omstandigheden nooit zou hebben gedaan. Dat was tijdens een voorstelling van Schellevis Mie, nu een maand of zes geleden. Daarna werd het snel, angstig snel minder met hem. Hij begon zonder aanleiding te raaskallen, werd ruzie-achtig, wat ook al niet met zijn aard strookte, nam een maandje vrij om eens „heelemaal uit te rusten”, leek zoo op het oog geheel genezen, stortte plotseling weer in, tot zijn onverbiddelijke zenuwziekte hem met een laatsten knotsslag velde.
Vandaag is Lion Solser begraven, onder een belangstelling, die men zich moeilijk kan voorstellen. Hij laat een vrouw en een dochtertje achter — en een publiek dat zijn eigenaardige kunst nog héél lang zal gedenken.
bron:
www.theaterencyclopedie.nl,
stadsarchief Rotterdam, gezinskaart
het geheugen van nederland,
wikipedia,
“Vijfde Blad. Lion Solser † (*)”. “Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië“. Batavia, 18-09-1915. Geraadpleegd op Delpher op 10-03-2016, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010168776:mpeg21:a0149
laatst aangepast:
10 september 2019