Leen Sanders

sandersleenLeendert Josua Sanders werd geboren in Rotterdam op 11 juni 1908 als zoon van Josua Jacob Sanders en Saartje Grootkerk. Hij overleed in Rotterdam op 8 april 1992 en was toen 83 jaar oud.

Leen Sanders was een bokser in het middengewicht die voor de 2e Wereldoorlog al tal van wedstrijden op zijn naam had staan. De laatste wedstrijd die hij bokste in de oorlog verloor hij op punten.
Op 11 januari 1943 werden Leen, zijn vrouw Sellina en hun zoons Josua en David vanuit Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd. Zijn vrouw wordt daar op 30 april 1943 vermoord, 32 jaar oud, en hun zoons worden bij aankomst in Auschwitz, op 14 januari 1943 vermoord, 10 en 8 jaar oud.
Leen wordt door veel gevangen van Auschwitz geroemd om zijn hulp aan de gevangenen. Bill Minco (Sebil Minco; Almelo, 21 mei 1922 – Amersfoort, 5 mei 2006) schrijft in zijn boek: Kerst 1944, het einde: “Dat ik Auschwitz en de te volgen periode overleefde, heb ik te danken aan de Rotterdamse bokser Leen Sanders, die dankzij een boksende SS’er enigszins een uitzonderingspositie innam, en die mij als mede-Rotterdammer bij voortduring de hand boven het hoofd hield”.

En nog een artikel: Het brood waardoor de hemel openging door dezelfde S. Minco: “Onverwacht wordt een brood onder mijn arm geschoven. Een brood! Ik weet niet wat er gebeurt. Na alle honger die ik geleden heb. Na alles wat er gebeurd is met me, een brood! Pas als ik in mijn barak ben, blijkt dat het de bekende bokser Leen Sanders is geweest. Sanders blijkt eind 1942 naar Auschwitz getransporteerd (klopt niet, was begin 43), waar zijn vrouw en kinderen direct na aankomst vergast zijn (klopt niet, kinderen wel maar zijn vrouw enkele maanden later). Een prominent uit het kamp, een medegevangene die zelf bokser is geweest, heeft Leen een baantje als “Stubenälteste” bezorgd. Daardoor kon Leen voor menige Nederlandse gevangene in het kamp veel betekenen. Voor sommige mensen in ten onrechte geen standbeeld opgericht. Maar naam en menselijkheid blijven in het hart van de weinige overlevenden gegrift.”

Een artikel geschreven door ex-leden van verzetsgroep “De Geuzen” als ondersteuning voor de buitengewoon pensioenaanvraag voor Leen: “…toen de wanhoop nabij was kwam de redding in persoon van Leen Sanders met een gamel soep, brood en ondergoed en zorgde ervoor dat we iets schoons aan konden trekken en dat we de allesoverheersende honger enigszins konden stillen.
Later bleek ons dat, waar gevangenen in nood verkeerden, Leen Sanders op de bres stond om zoveel mogelijk leed te verlichten. Ook de Nederlandse vrouwen die in het experimentenblok zaten heeft hij regelmatig van extra voedsel voorzien. Met grote risico’s en gevaar voor zijn leven heeft hij voedsel en kleding uit SS-verzorgingsafdelingen gestolen, verborgen en het kamp weten binnen te smokkelen…”.

Boksschool Bram Sanders
In de Trouwsteeg was de boksschool van Bram (Abraham Josua) Sanders (Rotterdam, 10 juli 1904 – Auschwitz, 30 september 1942) gevestigd. De Trouwsteeg is in de jaren dertig verdwenen, en lag op de plaats waar nu de Passage en Binnenstraat gepland is van het Stadstimmerhuis en Stadskantoor – in het centrum van de stad. Wellicht komt de naam bij de bouw weer terug. Bram was de oudere broer van Leen en hij bokste ook.

Interview Leen Sanders:
Leen Sanders – de boksende engel van Auschwitz (uit Achilles, 2009)
Eigenlijk had Leen Sanders in 1942 gewoon dood moeten zijn. Of in 1943 of in 1944, of in elk geval aan het begin van 1945, toen tienduizenden Auschwitzgevangenen in een zomerdunne blauwgrijsgestreepte boevenpakken de Poolse sneeuw werden ingedreven voor een dodenmars naar andere concentratiekampen zoals Groß-Rosen, Dachau, Buchenwald en Mauthausen. De meeste Häftlinge overleefden de tocht niet, maar Sanders was een man met een opmerkelijke veerkracht.

Dat bewees hij vanaf zijn veertiende jaar in de boksring. Bijna al zijn tegenstanders waren een of twee koppen groter, maar door zijn slimme manier van boksen won hij meestal toch en nooit in zijn leven ging hij knock-out. Sanders de bokser leek in meerdere opzichten op Sanders de kampgevangene. Hoe zwaar de omstandigheden ook waren, hij wist altijd een manier te vinden om te overleven, en dan ook nog eens zonder zijn waardigheid te verliezen. Dit laatste onderscheidde hem misschien nog het meest van het overgrote deel van zijn medegevangenen en nog opvallender was dat hij net zo veel waarde hechtte aan het leven van de anderen als dat van zichzelf. Dat deed hij al tijdens de twee jaar die hij doorbracht in dodenfabriek Auschwitz en dat bleef hij zelfs doen tijdens de verschrikkingen van de dodenmars.

Jeugd
Leendert Josua Sanders (Rotterdam, 21 juni 1908) vertelde zijn vader Josua (Josua Jakob Sanders, Rotterdam, 3 november 1873) en zijn moeder Sara (Saartje Grootkerk, Rotterdam, 26 mei 1880) vlak na zijn bar mitswa dat hij bokser wilde worden. Zijn vader en moeder waren ze teleurgesteld en boos. Een echte Jehoede vocht alleen in noodgevallen en zijn broer Bram (Abraham Josua Sanders, Rotterdam, 10 juli 1904) had de familie al ten schande gemaakt door zijn agressieve gedrag. Gojim die hem beledigden, werden meteen tegen de grond geslagen en op zijn twintigste jaar reisde ‘Battling’ Sanders door Europa als professioneel bokser. De twee jaar jongere Leen Sanders woonde op dat moment samen met zijn ouders, tante, broers en zussen in een buurt die voor een groot deel werd bewoond door Joden, de Zandstraatbuurt. De stegen en sloppen waren nauw en smerig, de criminaliteit lag hoog, maar er viel wel altijd wat te beleven. Leeftijdsgenoot Louis Davids zong er zijn eerste liedjes. ‘Brammetje’ Tuschinski begon aan de rand van deze buurt zijn eerste bioscoop. Zwoegende Joden met handkarren boden hun negotie (handel) 24 uur per dag aan in Rotterdams-jiddisch. Mijnheer De Winter van lompenhandel De Winter had een gedresseerde eend die de hele dag achter hem aan waggelde.

Boksen
Op straat werd veel gevochten. Dan trok een ploeg uit de Palissander-, Frederik- of de Pleretstraat naar de buurt rond de voormalige ‘Polder’ – deels afgebroken in 1912 om plaats te maken voor het stadhuis – om te knokken tegen de gebroeders Sanders en andere ‘jodejongens’. In de polder, en op de vlakbij gelegen Schiedamsedijk, zat het vol met gelegenheden van duister allooi; in ‘rendez-voushuizen’ als ‘t Paard in de Wieg, zaten de lichte vrouwen en de ‘landhaaien’: temeiers die hun klanten met behulp van hun ‘gozers’ met ingenieuze trucs probeerden te beroven.
Boksers waren opvallend vaak de eigenaars. Theo Kourimsky, later scheidsrechter, was getrouwd met oud-landhaai Nel de Leugenaar en begon een kroeg in de Weste Wagenstraat waar bijna alleen maar mensen kwamen die ‘dofgajes’ (politie) sterk wantrouwden. Nol Steenhorst, de oom van bokstalent Bep van Klaveren, was een echte wijvendief en een schreeuwmuil die na afloop van zijn wedstrijden gewoon achter de bar ging staan in zijn tingeltangel (café-chantant) in dezelfde straat.

Drinken deed Sanders niet, maar hij ging geregeld langs bij Kourimsky en ‘ome’ Nol om te luisteren naar hun verhalen. Na afloop wist hij helemaal zeker dat hij bokser wilde worden en in 1922 vocht hij zijn eerste wedstrijd. ‘Sla die goj in tweeën, Leen,’ zeiden de Joden op straat en na een serie indrukwekkende overwinningen ging het snel. Promotors probeerden hem ervan te overtuigen zo snel mogelijk prof te worden en in 1927 reisde hij door Engeland met broer Bram, de roemruchte ‘Battling’ Nelis van Dijk en ‘de troubadour van de ring’ Joop Liet, een twee meter lange zwaargewicht die na afloop van een overwinning liedjes zong als: ‘O hoe verleidelijk zijn de vrouwtjes.’

Prof
In 1928 werd Sanders professional. Zijn joodse achtergrond leek eerder een voor- dan een nadeel en op zijn broek liet hij een Davidsster naaien.

Sanders was nog maar net professional toen hij voor de eerste keer vocht in Duitsland. Conrad Stein werd zo hard op zijn giechel geslagen dat hij opgaf en op 18 oktober 1928 won Sanders in Keulen van een van de talentvolste weltergewichten ter wereld, Jupp Besselmann.

In de lente van 1929 keerde Sanders terug op Duitse bodem. In de bekendste bokshal van Berlijn werd hij onthaald als een Duitser en een journalist van de Vossische Zeitung schreef na een overwinning in Hamburg: ‘Hij is de beste bokser die ooit in een Duitse ring is verschenen. Hoewel hij een stuk kleiner is dan de meeste tegenstander weet hij ze door zijn schitterende techniek geheel onschadelijk te maken. De slagen van zijn opponenten treffen Sanders vrijwel nooit. In Hamburg werd Kracht in de zesde ronde neergeslagen. Na een pauze van enkele minuten verscheen hij weer in de ring, maar Sanders bleef de beste en toen de jury hem had uitgeroepen tot winnaar kreeg hij een ovatie van het geestdriftige publiek.’

Een half jaar na Sanders triomftocht door Duitsland stortte de beurs op Wall Street in. Rotterdam had net zo veel last van de crisis als Amsterdam, Parijs, Rome en New York, maar het boksen leed nauwelijks onder de depressie.

Sanders had zelfs meer werk dan in 1928 en door het Amsterdamse boksverbod en de opkomst van jonge boksers als Bep van Klaveren, de wonderbroers Van Dam, Robert Disch, Arie van Vliet, Huib Huizenaar en Harry Staal groeide Rotterdam uit tot boksstad nummer een. Theo ‘De Bult’ Huizenaar werd de belangrijkste promotor van Nederland en de Doelen, Odeon, feestzaal Van Vliet en het Verkooplokaal waren bij boks-evementen vrijwel altijd uitverkocht. Heel belangrijke wedstrijden werden uitgevochten in het Feyenoord-stadion of op de Rotterdamsche wielerbaan en op 19 februari 1930 reisden duizenden Rotterdammers naar het gebouw voor Kunsten en Wetenschap (K en W) aan de Schiedamsche Singel om de twee beste jonge boksers van dat moment aan het werk te zien: Leen Sanders en leeftijdsgenoot/olympisch kampioen Bep van Klaveren.

Het was een wedstrijd waar alle Nederlandse boksliefhebbers naar uitkeken en een journalist van de krant Het Vaderland schreef in een voorbeschouwing: ‘Gelet op den moeilijken stijl waarin Sanders bokst, de ervaring waarover hij beschikt en de voortreffelijk conditie waarin hij zich altijd presenteert, zou deze ontmoeting zeker interessant kunnen worden. Sanders is voor elken tegenstander, ook den besten en meest gerenomeerden, een probleem dat opgelost moet worden. De meesten vermogen dat niet en blijven met hem worstelen. Alleen een superieure bokser kan hem aan en daarom zou heel bokslievend Nederland gaarne zien wat de voortreffelijke Van Klaveren tegen een Sanders zou doen. Naar verluidt zouden enige Rotterdamsche sportvrienden deze belangwekkenden wedstrijd financieren.’

Van Klaveren won na vijftien ronden op punten. De return werd onbeslist en nadat Van Klaveren in 1931 voor vijftienduizend toeschouwers Europees kampioen was geworden tegen de Belg Sybille, volgde een derde partij tegen Sanders in een uitverkocht gebouw voor K en W. Het was de belangrijkste wedstrijd van de dag en het werd een ‘bijzonder spannende partij welke tenslotte onbeslist eindigde’, zoals het tijdschrift Sport Echo meldde.

Door de trilogie tegen Van Klaveren werd Sanders ook in Nederland erkend als topbokser en in 1932 maakte hij een nieuwe tour door Duitsland. Sanders werd aangekondigd als ‘de joodse sensatie’ en in Berlijn, Saarbrücken en Dortmund kreeg hij bijna net zo veel applaus als de Duitse kampioenen Besselmann, ‘Eiserne’ Gustav Eder en Max Schmeling, een van de beste zwaargewichten ter wereld.

Sanders was dat jaar ook bokspromotor en eigenaar van een boksschool. Hij was de hoofdact op de boksgala’s die hij zelf organiseerde en in het prachtige crisisjaar 1932 trouwde hij in sjoel met Sellina ‘Selly’ Park (Kampen, 26 juli 1910).

Sanders reisde door Engeland toen Adolf Hitler de macht greep in Duitsland. Het waren zijn gloriejaren als bokser. Hij werd Nederlands kampioen in het middengewicht en hij maakte zelfs naam in Parijs. In 1934 won hij tegen de latere wereldkampioen middengewicht Marcel Thil en de krant Het Vaderland schreef na een ‘voortreffelijk optreden’ tegen de ‘zeer populaire en geduchte’ Franse kampioen Dickmeyer in 1935: ‘Op schitterende wijze heeft Sanders den Hollandsche naam op boksgebied hooggehouden en een fraaie overwinning behaald welke zegepraal hem met een klap op de eerste rij der Europeeschen weltergewichten plaats.’ Door de zege tegen Dickmeyer werd Leen Sanders inderdaad de belangrijkste kandidaat voor een Europees titelgevecht tegen ‘Eiserne’ Gustav Eder. Völkische (pan-Germaanse, antisemitische) politici zagen de strijd zitten. Sanders was een Jood, Eder een ‘ariër’ en het boksen werd door het naziregime omarmd als een ‘reiner Kampsport’ die perfect paste in hun ideologie. In tegenstelling tot sporten als voetbal, verworpen als ‘Engländerei’, was het boksen volgens de nazi’s puur Duits en de nazistische Völkische Beobachter schreef op 4 maart 1933: ‘Er bestaat geen sport die de Duitse aanvalsgeest zo bevordert als het boksen en er is niets mooiers dan twee jonge mensen die een meningsverschil uitvechten met de vuisten. Het is ook veel nobeler als een slachtoffer van geweld zijn aanvaller tegenhoudt met zijn vuisten dan dat hij klikt bij een politieman.’ Vier maanden na het verschijnen van dit artikel bewezen de nazi’s hoe belangrijk het boksen voor ze was geworden. Eiserne Gustav was al jaren de onbetwiste Duitse kampioen in het weltergewicht en kwam uit tegen Johann Wilhelm Trollmann, de beste Duitse bokser in het middengewicht. Trollmann won zijn titel tegen de ariër Adolf Witt, maar al na een paar dagen grepen de nazi’s in omdat Trollmann een Sinti was. Er ging een knokploeg bij hem langs en de Untermensch kreeg het nadrukkelijke bevel binnen een paar ronden te gaan liggen, wat ook gebeurde. In 1934 won Eiserne Gustav de Europese titel. Vele overwinningen later was hij dat nog steeds en begin 1936 werd er serieus gesproken over een titelgevecht tussen Eder en Sanders. De kranten kondigden de wedstrijd al aan, maar Sanders weigerde te boksen in een land waar geloofsgenoten werden gemarteld, beroofd, vernederd en vermoord en vlak voor de Hitlerspelen in 1936 maakte hij bekend af te zien van een showwedstrijd om de Europese titel tegen de ‘rassenzuivere’ nazi-bokser Gustav Eder.

Op 13 maart 1938 stemden de Oostenrijkers voor een Anschluss met hun Germaanse broeders en zusters. Joden werden juichend mishandeld en de angst voor de nazi’s nam toe op de avond van negen en tien november toen overal in Duitsland pogroms plaatsvonden waarbij ruim negentig doden vielen en achtendertigduizend Duitse Joden op de vlucht sloegen. De Nederlandse mobilisatie-oproep kwam op 28 augustus 1939, drie dagen voor de nazi-inval in Polen. Sporters moesten zich gaan bezighouden met de verdediging van hun vaderland en Sanders trok samen met wat andere profboksers als Huib Huizenaar, Jo de Groot en het talent Luc van Dam van kazerne naar kazerne om propaganda te maken voor de bokssport in het leger, want zoals een militaire autoriteit zei: ‘Laat een soldaat tennissen en hij zal een tennisser worden. Leer hem voetballen en er groeit wellicht een voetballer uit hem. Maar leer hem boksen en hij zal een strijder worden.’ Sanders was op dat moment nog altijd Nederlands kampioen in het middengewicht. Zijn gevechten tegen Arie van Vliet waren legendarisch geworden en in februari 1940 verdedigde hij zijn titel succesvol in een uitverkochte De Doelen tegen Luc van Dam, een bokser over wie De Bult Huizenaar zei: ‘Oh God, als Luc het karakter van Bep had bezeten. Hij had de wereldtitel voor het oprapen gelegen.’
Op 10 mei 1940 reden de Duitse tanks over de Nederlands grens. Op de vijfde dag van de inval werd Rotterdam verwoest door Heinkelbommenwerpers en stuka’s. Het Poligoonjournaal meldde: ‘De Blaak brandt, de Hoofdstraat brandt, welke straat brandt er niet? Het hart van Rotterdam wordt met nietsontziend geweld uitgerukt. Het is geen stad meer, maar een puinhoop.’

Oorlog
Leen, Selly en hun zoontjes Josua en David woonden in 1940 in het centrum op de St. Laurensgracht. Ze konden vlak voor het bombardement vluchten, maar hun huis was een smeulende ruïne. De periode erna verliep verrassend rustig en op het eerste gezicht leefde ook Sanders niet veel anders dan in vredestijd. Maar voor en na de trainingen in het Kralingse Bos verspreidde hij het anti-Duitse pamflet De Vliegende Hollander en hij hield zich bezig met het vervalsen van persoonsbewijzen. Boksen deed hij ook en op 12 augustus 1940 verdedigde ‘den 32-jarige veteraan’ Leen Sanders zijn titel in het middengewicht tegen zijn eerdere uitdager ‘coming man’ Luc van Dam. Het regende en het stormde en de wedstrijd werd gehouden in de buitenlucht. Toch was de Kreekbaan in Rotterdam uitverkocht en na vijftien ronden werd Van Dam aangewezen als winnaar. De supporters van Leen Sanders waren het niet eens met deze beslissing, maar Van Dams kleine zege ‘die zowel winnaar als overwonnene tot eer strekte’ leek bij nader inzien toch terecht en de verslaggever van De Revue der Sporten schreef: ‘Eerlijk gezegd waren wij ook een weinig verrast door de uitslag, maar toen wij nog eens rustig onze notities nalazen, bleek toch wel dat Van Dam de meeste ronden op zijn naam had gebracht.’

Vervolging
Een jaar later ontvingen de voljoodse Rotterdammers Leen en Selly Sanders (beiden vier joodse grootouders) een brief van burgemeester Oud waarin stond dat hun zoons Josua (1932) en David (1934) ‘met ingang van 1 september aanstaande van de scholen, voor zoover deze niet uitsluitend voor Joodsche kinderen zijn bestemd, worden verwijderd.’
Op 2 mei 1941 kocht Leen Sanders vier Jodensterren – vier cent per stuk – bij de Joodse Raad van Rotterdam en op 30 juli 1942 ontving hij net als tweeduizend andere Rotterdamse joden een oproep zich te melden bij Loods 24 in het havengebied, ooit bestemd voor de opslag van tabak, nu de verzamelplaats voor Joden.

Er kwamen veel te weinig mensen opdagen en in oktober 1942 begonnen de razzia’s. Bijna alle familieleden van Leen Sanders zaten toen al in Auschwitz. Boksleraar Bram ‘Battling’ Sanders, zijn broers Meijer en Mozes en zijn zusjes Sipora, Henriette en Sientje arriveerden op 30 september 1942 per veewagens in Polen. Hun ouders waren ook al opgepakt en kwamen op 15 oktober 1942 samen met hun dochter Sipora aan in Auschwitz. Leen, Selly, ‘Jopie’ en David Sanders zaten ondergedoken, maar ze werden verraden en via de gevangenis van Scheveningen belandde het gezin op 10 december 1942 in Durchgangslager Westerbork.

Auschwitz
Op dinsdagmorgen 11 januari ging het licht aan in Sanders barak. De blokoudste had een transportlijst in zijn handen en zei na een paar minuten: ‘Sanders, Leendert.’ Het gezin Sanders werd herenigd in een wagon en op 14 januari kwamen Leen. Selly, Jopie en David aan in Auschwitz. Mannen in gestreepte pakken dreven de nieuwkomers de trein uit. SS’ers met herdershonden stonden te kijken hoe alle bagage op het perron werd gesmeten. Kinderen huilden, de zieken en de krankzinnigen maakten nu nog meer lawaai dan tijdens de reis. Alle nieuwe kampbewoners werden gekeurd door drie SS’ers, onder wie een dokter. Leen Sanders moest naar rechts. Zijn vrouw en kinderen moesten naar links. Het was de laatste keer dat hij ze heeft gezien.

Sanders werd geregistreerd in blok 24. Al zijn hoofd- en lichaamshaar werd verwijderd door een Joodse blokkapper. In zijn linkerarm werd het nummer 86.764 getatoeëerd. De dagen erna werden de gevangenen voorbereid op het leven in Auschwitz. Een kapo zei: ‘Zwijnen, jullie zijn in kamp Auschwitz-Birkenau. Vergeet dit nooit. Jullie zijn in een concentratiekamp. Denk nooit dat jullie hier ook maar heel even kunnen ontspannen. Een concentratiekamp is geen sanatorium. Jullie krijgen geen ontbijt op bed en jullie hebben geen dienstmeid die dat bed voor jullie opmaakt. Probeer niet te ontsnappen, want dat is onmogelijk en wie dat toch probeert, word onmiddellijk opgehangen, net als degenen die je probeerden te helpen. Geen Jood verlaat Auschwitz verticaal. De enige weg is door de schoorsteen. Jullie moeten werken en alle bevelen opvolgen die worden gegeven door de kapo’s van de Arbeitskommando’s. Gevangenen die hun werk goed doen hebben niets te vrezen. Maar degenen die zich ook maar een klein beetje verzetten moeten oppassen. Wij dulden geen enkele tegenspraak. Degenen die niet goed genoeg werken krijgen vijfentwintig stokslagen op hun Arsch en degenen die sabotage plegen worden opgehangen. Houd jezelf schoon. En let op voor vlooien. Het is een ernstigere vergrijp vlooien te hebben dan te saboteren. Degenen die vlooien hebben gaan naar de gaskamer en sterven met de vliegen .’ De meeste toespraken eindigden met: ‘ In Sechs Wochen seit ihr allen Muselmänner (Muzelmannen, term voor sterk vermagerde mannen. Bij selecties eindigden zij als eersten in de gaskamer) Von hier geht es nur durch den Schornstein raus.’

Nadat Sanders in quarantaine was geweest, stapte er een SS’er op hem af. ‘Schade das du Jude bist,’ zei de man, maar hij herkende de Jood als bokser en gaf hem een van de beste functies van het kamp. Als Stubendienst regelde en distribueerde Sanders het eten, verdeelde de bedden, hield toezicht en was verantwoordelijk voor het onderhoud van het blok. Werken deed hij in de keuken, volgens een overlevende ‘het meest benijdenswaardige lot’. Binnen een paar dagen wist iedereen dat er een kampioen in de keuken stond en Sanders gaf boksles aan de kok, bewakers en de blokoudsten. Zijn kennis maakte indruk en een nazi vroeg of hij ook wedstrijden wilde boksen in Auschwitz. Sanders twijfelde, maar de SS’er adviseerde hem nadrukkelijk niet te weigeren en zijn kennis Max Lezer, die hij nog kende uit Rotterdam, zei: ‘Je moet het doen, Leen. Kunnen wij je ook aan het werk zien.’ Sanders eerste wedstrijd was op een zondagmiddag tegen een Poolse officier. De SS’er voedde hem met extra brood en soep en Sanders mocht touwtje springen, joggen, schaduwboksen en sparren tegen kapo’s, SS’ers en blokoudsten, Op zondag werd een ring op de appèlplaats geplaatst. SS’ers, kapo’s, blokoudsten en andere ‘Prominenten’ namen plaats op de eerste vier rijen. Joden waren niet welkom. Er zijn geen gegevens bewaard over het verloop van de wedstrijd. Zeker is wel dat Sanders won.

Boksers en artsen kregen een voorkeursbehandeling in Auschwitz. De Griekse Jood Salamo Arouch was de middengewicht kampioen van de Balkan en arriveerde op 13 augustus 1943 in Auschwitz. Nog dezelfde avond vocht hij de eerste van tweehonderd wedstrijden en in People Magazine vertelde hij na de oorlog: ‘We vochten tot een van de twee niet meer kon of tot de nazi’s er genoeg van kregen. Ze vertrokken nooit tot er bloed had gevloeid.’ De meeste bokswedstrijden vonden plaats op de vrije zondag, maar soms werd er ook op een doordeweekse avond gevochten. Als het regende of vroor, verplaatsten de nazi’s de ring naar een pakhuis of een kantine en de hoofdprijs was extra brood of soep. Er werd met blote handen gevochten of met de winterhandschoenen van een SS’er. Gewichtsklassen bestonden er niet en een lichtgewicht moest het geregeld opnemen tegen een midden- of zwaargewicht. Kapo’s vochten tegen Häftlinge, SS’ers vochten tegen Häftlinge, maar het mooiste waren de wedstrijden tussen twee Joden. SS’ers rookten sigaren, gokten op de uitkomst en schreeuwden opmerkingen als ‘Vermoord die Saujud!’ Hoe meer bloed er vloeide, hoe beter het was, want zoals een boksende gevangene later zei: ‘De verliezers waren sterk verzwakt en zwakken werden vermoord.’

Er zaten veel beroemde boksers in Auschwitz. Victor ‘Young’ Perez werd na een overwinning tegen Frankie Genaro in 1931 de jongste wereldkampioen in het lichtgewicht ooit en werkte net als Leen Sanders in de keuken. Hertzka ‘Harry’ Haft vocht na de bevrijding tegen Rocky Marciano en tijdens de eerste selectie in Auschwitz werd hij aan zijn neus en oren herkend als bokser door een SS’er: ‘Ik ga een dikke Jood van je maken,’ beloofde de SS’er en Haft kreeg zoveel te eten dat hij met 75 kilo de zwaarste Joodse gevangene van het kamp werd. ‘Nu ga ik een entertainer van je maken,‘ zei Schneider vervolgens en na een serie knock-outs op veel lichtere Joodse tegenstanders kwam er een generaal over uit Berlijn. Hij had zijn eigen bokser meegebracht – een Franse amateurkampioen in het zwaargewicht – om tegen ‘het Jodenbeest van Jaworzno’ te vechten en in de hoofdstraat van buitenkamp Jaworzno werd een amfitheater gebouwd dat plaatsbood aan duizenden mensen. Alle SS’ers hadden hun beste kleren aangetrokken en ze mochten zelfs hun vrouwen meenemen. Er was muziek en ze dansten en ze dronken whisky en ze zetten veel geld in op de uitkomst van de wedstrijd. Haft mocht zijn beschermheer natuurlijk niet teleurstellen en het Jodenbeest van Jaworzno sloeg zijn tegenstander zonder mededogen de oven in.

Het ochtendrantsoen voor de gemiddelde gevangene van Auschwitz was 200 gram zwart brood, een blokje margarine en schijfje worst. Daarna kregen de Häftlinge een hele tijd niets en in de avond bleef het meestal bij een waterige kom koolsoep. Bokser aten beter en ook Sanders had het relatief goed in Auschwitz. In de keuken stal hij brood en na een overwinning in de boksring kreeg hij voedsel dat hij deelde met de minder bevoorrechte gevangenen. Het was een gevaarlijk spel dat hij speelde. ‘Zelfs bij die zogenaamde makkelijke baantjes werd je overleven bepaald door de grillen van de kapo’s en de soldaten,’ zei een Auschwitz overlevende en op het ‘organiseren’ – kampeufemisme voor stelen – van voedsel uit de keuken kon de doodstraf staan. Toch ging Sanders er mee door. De vrouwen in het experimenteerblok 10, die onder toezicht stonden van dokter Mengele, kregen door het kippengaas heen aanvullend rantsoen en Nederlandse nieuwkomers ontvingen vrijwel altijd een extra stuk brood of worst. Alle getuigen zijn inmiddels dood, maar er zijn meerdere verslagen van Sanders onbaatzuchtigheid bewaard gebleven. Bill Minco, geboren in Rotterdam, werd als lid van verzetsgroep De Geuzen ter dood veroordeeld, maar kreeg op het laatste moment gratie en belandde via Mauthausen ernstig verzwakt in Auschwitz. Sanders hoorde dat er een Rotterdammer in Auschwitz was aangekomen en in zijn memoires Koude Voeten schreef Minco: ‘Ik stond nauwelijks een half uur bij blok 24, toen hij mijn naam vroeg en informeerde of ik honger had. Het was geloof ik de eerste keer dat iemand mij dat vroeg. Hij ging terug en kwam met een jongen uit de keuken terug en zij gaven mij een brood. Ik wist niet wat er gebeurde. Na alle honger die ik had geleden, na alles wat er gebeurd was met me, een brood! En iemand die aan me dacht. Ik was vergeten dat dat bestond. Even opende de hemel zich, even had je het gevoeld dat je toch een menselijk wezen was en dat er iemand met je meeleefde…’ Minco sliep in zijn eerste dagen in blok 8a, vlak boven het onderkomen van Sanders. Tijdens elke ochtendwandeling gaf Sanders hem iets te eten ‘en niet alleen dingen die hij heel goed kon missen, maar ook menigmaal wat waarvan hij zelf maar een beperkte hoeveelheid bezat.’ Ook regelde Sanders een licht baantje voor Minco als arbeider in munitiebedrijf Union en hij gaf ‘vaak wat mee voor de vrouwen en meisjes van de munitiefabriek, waar ze dan heel erg blij mee waren. ‘ Later hielp Sanders Minco weer. Uit Koude voeten: ‘Leen was kapper geworden in blok 4. Hij kon waarschijnlijk beter boksen dan knippen, maar de blokoudste, die het nummer 568 had en dus al heel lang in het Lager was en die hij boksles had gegeven, wenste dat Sanders bij hem op het blok kwam. Ik hielp Leen bij het werk en hij zorgde dat ik geen honger leed. Ik kwam er lichamelijk tamelijk goed bovenop en heb het dan ook voor een groot gedeelte aan hem te danken, dat ik anderhalf jaar later de ontberingen van de evacuatie kon doorstaan.’ Andere Nederlandse Joden hadden vergelijkbare ervaringen met Sanders. Zo schreef Louis de Wijze in Ontsnapping uit de dodenmars:

‘Twee dagen na het appèl wordt me opgedragen om in Block 28 een aantal dekens op te halen. […] Ik loop tussen Block 21 en de Wäscherei door naar de hoek van het kamp waar zich het gebouw bevindt voor de uitgave van goederen. Juist als ik me heb gemeld en men de dekens voor me gaat halen, stapt er uit het niets een gevangene op me toe. Hij is niet groot, maar de geblokte, gespierde gestalte verraadt de kracht die in dit lichaam moet schuil gaan. Hij oogt wat ouder dan ik. De vriendelijke ogen en het open gezicht boezemen me op slag vertrouwen in. “Hollander,” vraagt hij? Ik knik en vertel wie ik ben. Dan stelt hij zich voor. Tot mijn niet geringe verbazing blijkt hij Leen Sanders uit Rotterdam te zijn, de middengewicht bokskampioen van Nederland. Nadat ik mijn vrachtje dekens in ontvangst heb genomen, troont Leen me mee naar een rustig hoekje waar we nieuws met elkaar kunnen uitwisselen. Maar erg veel kan ik hem niet vertellen; ik heb immers bijna anderhalf jaar in Westerbork gevangen gezeten. Op mijn beurt vraag ik Leen of hij weet wat er met ons gaat gebeuren. Waarom zitten we al dagenlang opgesloten zonder dat er wat gebeurt? Ik krijg te horen dat we ongetwijfeld in een van de Aussenkommando’s van Auschwitz te werk gesteld zullen worden. Maar, zo legt Leen uit, meestal moeten nieuwaangekomenen eerst een aantal dagen in quarantaine blijven in verband met mogelijk besmettingsgevaar. Ik weet niet precies wat ik van zijn antwoord moet vinden, maar op een of andere manier stelt het mij toch gerust. “Zijn er nog meer Hollanders in jou Block?” vraagt Leen. Als ik hem vertel dat er nog enkele landgenoten in mijn bunker verblijven, zegt hij dat ik even moet wachten. Snel verwijdert hij zich, maar is in een ommezien weer terug. Van onder zijn jas en uit zijn broek haalt hij, nadat hij zich er van heeft vergewist dat niemand ons kan zien, diverse etenswaren tevoorschijn. Ik kan mijn ogen niet geloven. Zelfs een paar appels zijn er bij! “Hoe…” Maar ik krijg de kans niet om mijn vraag af te maken. “Niets vragen,” zegt Leen, “je moet me alleen beloven dat je alles eerlijk met je vrienden zult delen.” Kennelijk blijf ik hem al die tijd verbaasd aangapen want hij zegt, terwijl hij op de heerlijkheden wijst: “Gewoon een kwestie van organiseren, jongen, gewoon een kwestie van organiseren.” Ik bedank Leen hartelijk en berg alles gauw tussen mijn kleren. Met een warme, vriendschappelijke handdruk neemt Leen afscheid en verdwijnt in de kampstraat.’ Bij terugkomst in zijn blok bracht De Wijze zijn Hollandse vrienden Eddy en Walter op de hoogte van zijn ontmoeting en in de avond zochten ze een donker hoekje op om het feestmaal op te eten. Met een gevulde buik gingen de drie slapen en jaren later schreef De Wijze: ‘Met het beeld van Leen Sanders nog voor ogen kruip ik onder mijn deken. Wat een prachtkerel! Voor het eerst in dit barre oord heb ik weer wat medemenselijkheid ontmoet…’

Sanders kon altijd blijven helpen omdat hij op zondagmiddag steeds weer imponeerde als bokser. Behalve bokswedstrijden waren er ook voetbal- en atletiekwedstrijden en na afloop luisterden de gevangenen naar de concerten van het kamporkest. Nadat hun optreden was geëindigd, speelden ze nog heel even door voor de vrouwen van blok 10 en duizenden Häftlinge verzamelden zich rond de proefpersonen van dokter Mengele om te flirten en samen te genieten van de muziek. Later die zomer groeven dwangarbeiders een grote kuil midden in het Lager. Eerst dachten de gevangenen dat ze zouden worden gefusilleerd, maar er verrees een zwembad waar zelfs de joden op hun vrije zondagmiddag mochten zwemmen en in de avonduren genoten de Häftlinge van cabaret of ze gingen naar de bioscoop. Op zonnige dagen in 1944 was Auschwitz net een vakantieoord, maar de periodes van rust duurden nooit lang en tussen 15 mei en 19 juli werden er meer dan vierhonderdduizend Hongaarse joden vergast in Auschwitz-Birkenau. De stank van brandend mensenvlees was tot in de verre omgeving te ruiken en in het najaar van 1944 werden er zes joden midden op het appèlplein opgehangen. De ceremonie begon bij het vallen van de avond. De schijnwerpers van de wachttorens zorgden voor licht en er stonden acht rijen stoelen die waren bezet door de belangrijkste nazi’s van Auschwitz. Ze kwamen vanuit Birkenau, Jaworzno, Buna-Monowitz, Gleiwitz en andere buitenkampen van Auschwitz en de minder goede plekken waren gevuld door kapo’s, blokoudsten, Stubendiensten en andere ‘kamparistocratie’.

Op honderd meter afstand stond een galg. Vijf Joden droegen een bord om hun nek met de tekst: ‘Ik probeerde te ontsnappen. Niemand probeert te ontsnappen uit Auschwitz. Ik verdien te sterven.’ Onder het spelen van marsmuziek werden ze een voor een opgehangen. De nazi’s juichten en nadat de lijken waren weggehaald, trad de Franse Jood Sim Kessel naar voren. Een jaar daarvoor stond hij naakt in de rij om te worden doorgestuurd naar de gaskamer toen een SS’er vroeg: ‘Boxer?’ ‘Boxer ja!’ antwoordde Kessel. ‘Waar vocht je?’ ‘Pacra, Central, Delpor Japy en een keer in het Vélo d’ Hiv.’ Er brak een glimlach door op het gezicht van de SS’er en Kessel werd uit de rij gehaald. In oktober 1944 leek de bokser alsnog te sterven in Auschwitz. Het kamporkest speelde marsmuziek. Honderden prominenten en vijfentwintigduizend gevangenen keken toe. Een officier leidde hem naar de galg. Toen gebeurde er opnieuw een wonder. Het touw brak en nadat de SS’ers teleurgesteld terugkeerden naar hun villa’s, arriveerde Kessel bij De Bunker, een plek waar gevangenen werden ondervraagd en geëxecuteerd. De beul was de Pools-Joodse kapo Jakob Kozelczuk. Hij zat vanaf januari 1943 in Auschwitz, wekte de aandacht van de SS vanwege zijn postuur en bleek de sparringspartner te zijn geweest van Max Schmeling. Kozelczuk kreeg een baan in De Bunker. Ter dood veroordeelden werden door hem door hun hoofd geschoten en volgens de geruchten had hij duizenden gevangenen vermoord. Kessel belandde op de massagetafel. ‘Was ist passiert?’ vroeg Bunkerjakob. ‘Het touw brak. En nu?’ ‘Nu krijg je een kogel door je hoofd.’ Kessel zei dat een bokser een andere bokser niet mocht vermoorden. Dat een voormalig kampioen en sparringpartner van Schmeling zich niet zo kon verlagen.

‘Bokste je dan? ‘ Kessel vertelde over zijn wedstrijden als bantamgewicht in Frankrijk en over zijn trainer, die nog werkte met Georges Carpentier. ‘ Kleed je uit ,’ zei Bunkerjakob en hij gaf Kessel de identiteit en kleren van een dode. ‘ Officieel heb ik je vermoord en lig je in de oven ,’ zei de beul bij het afscheid en in zijn boek Hanged at Auschwitz schreef Kessel: ‘ De broederschap van het boksen had voor de tweede keer mijn leven gered .’

1945
Begin 1945 kwamen de Russen. De gevangenen hadden grote angst dat Auschwitz zou worden opgeblazen door de nazi’s om bewijsmateriaal te vernietigen, maar op 18 januari kregen Leen Sanders en tienduizenden anderen te horen dat ze op reis gingen. De volgende ochtend ging heel vroeg het luchtalarm. SS’ers schreeuwden dat het tijd was te vertrekken. Alle gevangenen kregen bij hoge uitzondering twee broden en bij de poort werd ook nog eens margarine en een stukje vlees uitgedeeld. Groepen marcheerden in verschillende richtingen. Sanders moest naar concentratiekamp Groß-Rosen en ging voor in de colonne lopen. Tot in de verre omgeving liepen gevangenen, duizenden en duizenden gevangenen. De meesten waren veel te zwaar bepakt en sommigen droegen ook nog eens de spullen van SS’ers. Vaak konden ze hun voeten niet meer eens optillen omdat er zoveel sneeuw onder zat, kapo’s en SS’ers schreeuwden de hele reis door: ‘Durchlaufen Saujuden, Schweinhunden, Huhrensöhne schnell, schnell!’ Vluchters werden in de rug geschoten, gewonden, zieken of achterblijvers kregen een kogel in hun gezicht of nek. Het was een koude, heldere dag. Vliegtuigen scheerden over, in de verte klonk het lawaai van bombardementen. De gevangen liepen op houten klompschoenen of op blote voeten en pas na 24 uur lopen kregen de overlevenden een paar uur rust. De groep van Sanders vond een oude, verlaten boerderij waar ze de nacht doorbrachten en bij het opstaan at hij samen met de andere Nederlandse Joden een stukje brood. Na een halve dag marcheren stapten ze in een veetrein en uren later arriveerden de gevangenen op het perron van concentratiekamp Groß-Rosen, ook wel ‘Neunzig Tage’ genoemd omdat de gemiddelde Häftling het er niet langer dan negentig dagen volhield. Sanders en de anderen moesten drie kilometer lopen om Groß-Rosen te bereiken en na de registratie kwamen de nieuwe kampbewoners terecht in noodbarakken waar zeventienhonderd mensen sliepen in een ruimte bestemd voor driehonderd mensen. Het appèl was om half zes in de vrieskou. Kapo’s gebruikten zwepen, herdershonden waren afgericht om te bijten en er gingen geruchten over een laatste massamoord.

Al na een paar dagen was er een nieuwe evacuatie. Dit keer propten de SS’ers een groep van honderdtwintig ex-gevangenen van Auschwitz in wagons met zo’n beperkte ruimte dat de laatste twintig er moesten worden ingeslagen. Het werd de verschrikkelijkste reis die Sanders ooit heeft gemaakt. Aan beide kanten van zijn wagon zat een klein luik met tralies, maar er scheen nauwelijks licht doorheen en je kon amper zien waar je stond. Vijf dagen stonden ze op twaalf vierkante meter en niemand wist waar de trein naar toe ging. Er was geen eten, geen drinken, geen ruimte en een oude Lagerwijsheid luidde: ‘Op een plaats waar één persoon kan staan en twee willen zitten, daar vallen twee doden.’ Er werd geschopt, geslagen en sommige gevangenen maaiden net zo lang in de rondte tot ze eindelijk konden zitten. Hongaarse of Poolse Joden trokken hun houten klompschoenen uit en sloegen twee mensen de schedel in. De lijken wiepen ze naar buiten of ze werden gebruikt als hoofdkussens. Er zaten zo’n twintig Nederlanders in de wagon. Binnen het prikkeldraad van het kamp werden ze vaak overweldigd door de veel hardere Hongaarse en Poolse Joden, maar nu hadden ze een bokskampioen als bodyguard en Bill Minco schreef later in Koude voeten: ‘Van het begin af was er gereserveerdheid voor de Hollanders, die alleen in het feit gelegen was dat er 1 tussen ons was die een heel erg hard hoofd had en wiens vuist altijd doel trof. Voor de meeste Hongaren en Polen stond Leen bekend om zijn linkse hoeken, hoewel hij er toch niet mee te koop liep en maar heel weinigen er mee kennis hadden gemaakt. Maar nog minder wensten er kennis mee te maken. Een enkele mep hier en daar was genoeg om de Hongaren zoveel ontzag in te boezemen, dat ze rustig bleven. Het is dan ook wel voornamelijk aan het bijzijn van Leen te danken, dat er in onze wagon maar 2 doden vielen.’

Dachau
De trein stopte op 28 januari in concentratiekamp Dachau. Uit wagons werden lijken gehaald. Op het perron kregen de gevangenen voor het eerst in dagen een bekertje met soep en stukje brood, maar daar kregen ze alleen maar meer honger van. SS’ers begonnen meteen te slaan en de evacués marcheerden wankelend van de vermoeidheid door de grote stenen poort van Dachau. Even later ondergingen ze de bekende rituelen van een concentratiekamp: registratie, ontluizing en de indeling voor een Arbeitskommando. Het werken in de vrieskou was zwaar en de kampleiding probeerde hun toch al geringe weerstand te slopen door extra dunne zomerkleding uit te delen. In de overvolle barakken moesten de nieuwe kampbewoners slapen op de vloer en er brak een tyfusepidemie uit die dagelijks vijftig tot zeventig doden kostte. Sanders werd overgebracht naar Mühldorf, een Aussenkommando van Dachau. Vanuit zijn barak hoorde hij de Britse bombardementen op het nabijgelegen München en als het luchtalarm begon te loeien, zocht Sanders dekking onder zijn ijzeren brits of in de velden rond het kamp. In maart werden de geruchten over een Duitse capitulatie steeds sterker, maar op 24 april zaten Sanders en vierduizend andere gevangenen weer gewoon in een veetrein. Na drie dagen reizen stopte de machinist in een aardappelveld. De wagondeuren gingen open. Buiten riepen mensen: ‘De oorlog is voorbij, de oorlog is voorbij!’ De meeste SS’ers gingen er snel vandoor, gevangenen renden de velden in en plunderden nabijgelegen boerderijen. Een paar uur later maakte een officier van de Wehrmacht ineens bekend dat de Duitsers helemaal niet hadden gecapituleerd. De jacht op de gevangenen werd heropend, er vielen doden en gewonden en op 27 april ging de dodentocht gewoon verder. De volgende dag stond de trein stil bij een station. Er kwam een luchtaanval. De gevangenen zochten dekking in het bos. Sommigen overleefden de aanval niet en Sanders bracht de nacht door in een stilstaande wagon. Het was koud, hij had honger en de volgende dag betraden de gevangenen heel vroeg het perron. Rond acht uur verdween de SS. Amerikaanse tanks rolden over de weg. Ze waren bevrijd, dit keer echt.

Begin mei keerde Sanders terug naar Nederland. ‘Hitler Kaputt!,’ zei iemand onderweg en via het Franse plaatsje Cernon, waar hij negen dagen aansterkte, arriveerde Sanders op 27 mei in Parijs. Hier kreeg hij van het Rode Kruis een bedrag van vijftig francs en na een medisch onderzoek reisde Sanders via een tussenstop in Brussel naar Rotterdam.

Rotterdam
De terugkeer was eerst feestelijk en daarna verschrikkelijk. Voor de oorlog woonde er tussen de tien- en twaalfduizend joden in Rotterdam, nu leefden er naar schatting nog maar 1750 en de meesten daarvan emigreerden zo snel mogelijk naar de Verenigde Staten of, later, naar Israël. Sanders ging wonen op Schieweg 141. In vredestijd kwam hij vaak in deze straat. Zijn zusje Sientje woonde op nummer 91 en zijn zusje Rosette woonde in een van de huizen daarboven. Ze werden beiden vermoord in Auschwitz en alleen zijn broers Jakob en Joel, soldaat van het Nederlandse leger in Indië, bleken de oorlog te hebben overleefd.

Boksen Boksen werd een manier om de oorlog te verdringen en op 18 april 1946 maakte Sanders op 37-jarige leeftijd zijn rentree in de ring. Extra levensmiddelen brachten hem op zijn vooroorlogse gewicht en in de Amsterdamse Apollohal won hij van Jan de Pauw. Het was de laatste officiële wedstrijd die Sanders bokste en een paar maanden later hertrouwde hij met Henriette van Creveld. Het echtpaar ging wonen op Aruba en in 1954 verhuisden ze naar Californië. Vanuit hun woning in Whitburn Street, Culvercity, Californië, schreef Sanders brieven naar de Nederlandse regering. Als voorzitter van het Comité van ex-vervolgden zette hij zich in om uitkeringen te regelen voor Nederlandse oorlogsslachtoffers in het buitenland en zo bleef Sanders ook na Auschwitz altijd denken aan de anderen. Vergeten werd hij nooit. Sanders kreeg brieven van mensen die hem wilden bedanken voor het redden van hun leven en een groep voormalige Geuzen schreef in 1976 een brief aan de Nederlandse Staatsecretaris van Ministerie Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk met het verzoek ´Ondergetekenden, als leden van de Geuzenactie in 1940 door de Duitsers gevangen genomen, bevonden zich medio Juli 1944 in een bijkamp van het concentratiekamp “May Danek” te Lüblin. Zij brengen in verband met het in de laatste alinea vervatte verzoek het volgende onder Uw aandach.’

Eind Juli werd ons concentratiekamp te Lüblin alsmede de bijkampen ervan ontruimd. De aanwezige gevangenen werden te voet naar het concentratiekamp Auschwitz gebracht. Na verscheidene dagen kwamen zij daar uitgeput aan en bijna verhongerd. Door allerlei oorzaken duurde het nog eens 24 uur voordat de gevangenen zich in de hun toegewezen blokken mochten begeven. Daar het intussen avond was geworden, vond de kampleiding het niet nodig de nu vrijwel uitgemergelde gevangenen nog eten te verstrekken. Voordat de Nederlandse gevangenen echter geheel wanhopig werden, kwam de Nederlandse bokser Leen Sanders, die zich reeds geruime tijd in Auschwitz bevond, met een grote gamel soep en een aantal broden en zorgde ervoor dat alle Nederlanders te eten kregen. Het behoeft uiteraard geen betoog, dat Leen Sanders met het “Organiseren” van dit eten groot gevaar liep. Later, toen wij wat langer in Auschwitz waren, hebben wij ontdekt dat deze handelswijze typerend was voor Leen Sanders. Waar Nederlanders in nood verkeerden, stond hij op de bres om te helpen. Zo heeft hij ook de Nederlandse vrouwelijke gevangenen, die zich in blok 10 bevonden – dat was het blok waar op deze vrouwen werd geëxperimenteerd – regelmatig met eten en andere zaken waar behoefte aan bestond geholpen. Veelal moest hetgeen nodig was eerst bij de SS-verzorgingsafdelingen worden weggenomen om daarna het kamp binnen gesmokkeld te worden. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van hetgeen Leen Sanders in Auschwitz voor de Nederlandse gemeenschap heeft gedaan. In feite heeft hij door zijn persoonlijke inzet vele vele Nederlanders aan de doodsgreep van de SS kunnen onttrekken. Uiteraard heeft hij daarbij talloze keren zijn leven op het spel moeten zetten; als er dan ook ooit sprake is geweest van verzet tegen de Duitsers, dan heeft Leen Sanders dit in Auschwitz gepleegd. Dringend verzoeken de weinig overgeblevenen van de toen in Auschwitz aanwezige circa 20 “Geuzen” U wegen te zoeken om aan Leen Sanders op grond van zijn onophoudelijke verzet tegen de Duitsers in Auschwitz een verzetspensioen te kunnen toekennen.

Bill Minco ondersteunde de aanvraag en verklaarde: ‘Sanders werd Funktionshäftling door zijn bekendheid als bokser en bezorgde ons voedsel of ondergoed en stal dat – naar iedereen besefte – uit voor SS bestemde of door de SS gecontroleerde voorraden. Dat hij dit deed was heel bijzonder. Tijdens mijn jaren in de kampen heb ik heel wat kapo’s en Blockältesten etc meegemaakt. Vrijwel allen waren nagenoeg met hun eigen overleving bezig. Sommigen gingen zover, dat zij medeplichtigen van de bewakers werden en hun medegevangen mishandelden of zelfs doodden. Maar ook zij, die niet zoverre gingen, waren vrijwel steeds op overleven, op het behoud van hun positie en voorrechten gericht. Leen Sanders was een uitzondering. Hij probeerde steeds zijn positie ten gunste van anderen, in het bijzonder de Nederlandse gevangenen te gebruiken. In Auschwitz betekende dat direct en vaak groot levensgevaar. Ik weet alleen bij geruchte dat Sanders ook mannen heeft verstopt als zij gevaar liepen bij een Lager-razzia te worden gepakt voor selectie of als zij niet konden werken. Ook dat was uiteraard echter een levensgevaarlijke zaak. Sanders heeft zich daaraan ten behoeve van zijn medegevangenen voortdurend blootgesteld. Zo heeft hij mij ook door de dodenmars heengeholpen, terwijl de bewakers om ons heen bleven schieten. Naar mijn mening mag dat gelijk gesteld worden met de meest riskante vorm van verzet in bezet gebied.´ Sanders zelf bleef altijd bescheiden over zijn rol in Auschwitz. Zo vertelde hij in 1990 tegen onderzoeker Ben Braber, auteur van het boek Zelfs als wij verliezen. Joden in verzet en illegaliteit in Nederland: ‘Het was natuurlijk wel een risico. Als je gepakt werd, dan, dan, … Dan werd je er zover ingedouwd dat je er nooit meer uitkwam. Ik ben nooit gepakt. Ik had ontzettend geluk.’

Op het moment van dit interview woonde Leendert Josua Sanders alweer vijf jaar in Rotterdam. Boksevenementen sloeg hij zelden over en hij stierf op 8 april 1991. Op zijn begrafenis kwamen tientallen oud-boksers en prominenten uit de Joodse gemeente. Sommigen pleitten voor een Leen Sandersplein en Bill Minco schreef zes jaar later in Koude voeten : ‘Mijn eerste kennismaking met Leen was het brood. Voor sommige mensen is ten onrechte geen standbeeld opgericht.’

 

Bron:
Achilles, tijdschrift voor Boksen, 2009. Grotendeels overgenomen, aangevuld met gegevens uit het Gemeentearchief van Rotterdam.
met dank aan Max van der Glas, data overlijden familieleden via joodsmonument.nl.

illustratie:
© collectie Josua Ossendrijver.

gepubliceerd:
4 maart 2016

laatst aangepast:
24 oktober 2024