De eerste Joden die in Rotterdam werden genoemd waren van Spaans-Portugese afkomst en kwamen hier terecht via Antwerpen. Dat was in het jaar 1610 en toen kregen zij toestemming van de lokale overheid om zich hier te vestigen. Dat er toestemming verkregen moest worden lijkt in onze ogen discriminerend, maar dit was niet zo opgezet en gold voor alle groepen. Men moest kunnen terugvallen op de armenzorg, die doorgaans was toebedeeld aan het diaconaat van de kerken. Joden die zich hier wilden vestigen waren uiteraard geen lid van een kerk, noch was er al een Joodse armenzorg opgezet omdat ze de eersten waren in deze stad. Het was daarmee een kip en het ei verhaal. Werden nieuwkomers geaccepteerd betekende ook dat de overheid het eventuele financiële probleem incalculeerde.
Het stadsbestuur bekeek of men redelijkerwijs kon verwachten dat de nieuwkomers financieel onafhankelijk waren, en, toeval of niet, de eerste Joodse Rotterdammers waren rijkere Sefardische Joden. Deze kooplieden vertrokken uit Antwerpen omdat door de afsluiting van de Schelde in 1585 de stad haar welvaart verloor. Bij het Twaalfjarig Bestand en de Westfaalse Vrede van 1648 werd de blokkade van de Schelde niet opgeheven en de bruisende, welvarende stad Antwerpen verviel tot armoede en kooplieden, ook de Joodse, zochten hun geluk elders.
De toestemming die men in 1610 van het bestuur van Rotterdam verkreeg werd echter in 1612 voor een zevental families al weer ingetrokken. Zij vertrokken, doorgaans naar Amsterdam dat een toleranter beleid had. Er bleef echter een aantal Joodse families in Rotterdam achter.
Aan de Jan van Loonslaan kocht Gracia Rodriques Vega een begraafplaats (haar man werd er als eerste ter aarde besteld) en in 1621 was er sprake van een huwelijk tussen twee Joodse Rotterdammers: Caspar Fernandes Vega en Philippa Lopes. Twee jaar eerder vond het stadsbestuur van Rotterdam het nodig om vast te leggen dat het Joden niet toegestaan was de christenen tot het Joodse geloof te verleiden – wat overigens binnen het Jodendom niet wordt gedaan.
In 1647 verzocht een nieuwe groep Joden om toestemming om zich in Rotterdam te mogen vestigen en zij krijgen dit. Deze toevloed was van essentieel belang voor de Rotterdams-Joodse gemeenschap. Onder hen waren Gil Lopes de Pinto en Rodrique Alvares de Pinto. Zij waren “conversos” – verplicht tot het katholicisme gedoopt – en gingen direct na aankomst over tot het Jodendom. Ze lieten hiervoor uit Amsterdam rabbijn Pardo overkomen. Samen met hun zoons lieten zij zich besnijden en namen de naam Abraham de Pinto (Gil) en David de Pinto aan.
David werd ziek en overleed in 1649. Abraham was de rijkste inwoner van Rotterdam en hij streefde ernaar om in Rotterdam een volwaardige Joodse gemeente op te richten.
In zijn woonhuis, in een chique deel van de stad aan de Wijnhaven, stichtte hij een leerhuis, de Jesiba de Los Pintos, waar hij twaalf arme begaafde jongens de kans geeft om de Talmoed te bestudeerden.
Abraham overleed op 13 april 1668 en werd naast zijn broer op de begraafplaats aan de Jan van Loonslaan begraven. De familie, en ook de Jesiba, gingen in 1669 naar Amsterdam. Daar kochten zij aan de Breestraat een groot woonhuis en waar ook de Jesiba gevestigd kon worden. Dit pand werd in 1686 verbouwd en staat nu bekend als het Huis de Pinto op de Sint Antoniesbreestraat.
Abraham had verschillende kinderen, waaronder Izak en Rachel. Izak heeft de familiegeschiedenis op schrift gezet, waardoor deze ook nu nog bekend is.
Rachel trouwde in 1653 met Antonio Lopes Suasso. Deze Antonio was zo rijk dat hij (of zijn zoon, dit is niet geheel duidelijk) in 1688 ƒ 2.000.000 aan Koning Willem III kon lenen, wat gebruikt werd voor de kolonie in Brazilië. De Joodse gemeenschap werd in de tweede helft van de zeventiende eeuw versterkt door de Spaanse familie De la Peña (Penha, Penja). Deze familie was schatrijk en kwam uit Medina del Campo en behoorde tot de hoogste Spaanse adel. De handelsgeest van deze familie, waarbij Joseph een vooraanstaand reder was, versterkte de positie van de Sefardische gemeenschap in Rotterdam nog verder.
De Hoogduitse Joden
Anders is de geschiedenis van de Hoogduitse Joden in Rotterdam. Zij kwamen hier, berooid en gevlucht voor de dertigjarige oorlog in Duitsland en pogroms in Oekraïne en Polen, tussen 1640 en 1660 aan. Zij werden financieel flink ondersteund door de Sefardiem en rond 1660 kon men een eigen gemeente stichten.
Rav Pardo was tot 1668 rabbijn van beide gemeenten. Het ging deze gemeente steeds beter waardoor men in 1674 een sjoel aan de Glashaven had en een eigen rabbijn kon aanstellen, Jehoeda Löb ben Rabbi Sjelomo.
In 1674 woonden er zeker vijfentwintig Joodse families in Rotterdam is hun broodwinning bekend. Er waren negen tabacqwinkeliers, vier wisselaars, twee schoenmakers en twee kleermakers.
In 1681 kwam er een verdrag tussen de Sefardische en Asjkenazische gemeenten tot stand. In 1669 was de begraafplaats al in bruikleen gegeven aan de Hoogduitse gemeente, in het verdrag van 1681 werd bepaald dat deze begraafplaats het volledige bezit werd van de Hoogduitse gemeente.
Tijdens de achttiende eeuw was er bij de Hoogduitse gemeente (kehilla) sprake van overheidsingrijpen en het stadsbestuur stelde een reglement op.
De bestuurders van de Kehilla (Parnassijns) waren zeer invloedrijk en konden zelfs ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer. Dit leidt zo vaak tot klachten dat een reglement nodig werd.
In 1725 bouwde men aan de Boompjes een nieuwe synagoge, wat de Kehilla ƒ 40.000,– kost.
Negentiende en twintigste eeuw
Tijdens de negentiende en twintigste eeuw was er sprake van een steeds verdere integratie van de Rotterdams-Joodse gemeenschap. In de negentiende eeuw werd de Joodse gemeenschap vier keer zo groot door de economische ontwikkeling van de stad. Toch was het grootste deel van Joodse bevolking doorgaans zeer arm.
Tijdens de twintigste eeuw was een belangrijk deel van de Joodse bewoners van de stad, vaak overtuigd socialist, nauwelijks nog bezig met het Jodendom totdat in 1933 de dreiging vanuit Duitsland voelbaar werd met als apotheose de gebeurtenissen van 1940 – 1945.
In de jaren na 1945 is er van de Rotterdams-Joodse gemeenschap slechts een schim over van het Joodse leven van weleer, zowel in aantal Joodse inwoners, als in de vernietigde Joodse gebouwen en de Joodse sociale structuur. In 1930 woonden in Rotterdam 10.515 Joden, in 1951 780. De Joodse gemeenschap in Rotterdam is heden te dage springlevend met twee gemeenten, een Orthodoxe in Blijdorp en een Liberale in Hillegersberg.
Wat waren de “Joodse” wijken?
In 1811 is een wijkentelling gehouden in Rotterdam en daaruit blijkt dat 20% van de Rotterdamse Joden in de gegoede buurt rond de Boompjes en Botersloot woont. 50% van hen woont in de volksbuurt rond de Schiedamsedijk en 15% in de volksbuurt tussen Delftsche Vaart en Coolvest (nu Coolsingel). De laatste buurt werd de Zandstraatbuurt genoemd.
gepubliceerd:
14 maart 2016
laatst bijgewerkt:
8 maart 2025