– door Jacobine Melis
De Tweede Wereldoorlog is voor velen een gebeurtenis in het verre verleden. Maar tijdens het lezen van De Volkskrant van 11 februari 2014 kwam de oorlog opeens toch heel dicht bij. Tussen de overlijdensberichten stond een in memoriam van Herman en Sarah Vleeschhouwer. Ik werd erdoor geraakt en wilde meer weten over Herman, wie was deze jongen?
Herman Eljakim Vleeschhouwer werd geboren op 5 juni 1935. Samen met zijn vader Izak, moeder Margaretha Schaap en kleine zusje Sarah Eva (1936) woonde hij aan de Vliesridderstraat 11b te Rotterdam. De Vliesridderstraat is een straat in de wijk Blijdorp, aangelegd tussen 1931 en 1940 en bestaande uit betaalbare arbeiderswoningen. Het huis is onderdeel van een appartementencomplex met een eigen voordeur in een Haags portiek en kamers die met trappen verweven zijn met de kamers van de buren op 11a. Het huis van de familie Vleeschhouwer bestond uit een voorkamer (die als kantoor werd gebruikt), een woonkamer, een kleine kamer (gebruikt als slaapkamer), een klein achterkamertje met twee ledikantjes, een badkamer, een keuken en een tuin.
Op de eerste dag van de Tweede Wereldoorlog (10 mei 1940) landden er Duitse parachutisten op Rotterdam-Zuid, ze bezetten delen van Rotterdam, maar werden onder schot gehouden op de Maasbrug, op weg naar het centrum. De Duitsers stuurden een onderhandelaar en dreigden de stad te vernietigen. De Nederlanders gingen niet akkoord met de Duitse eisen en vier dagen later werd de stad gebombardeerd. Vroeg in de middag werden binnen een kwartier ruim 800 mensen gedood en 24.000 woningen vernietigd, waardoor 80.000 mensen dakloos worden. Het centrum van Rotterdam lag in puin.
De wijk Blijdorp werd tijdens het bombardement niet getroffen. Wel stel ik me voor dat de familie flink geschrokken moet zijn. De oorlog was nu echt begonnen en ook al was de wijk niet vernietigd er veranderde veel. Zo kwamen de wateren in Blijdorp vol te liggen met woonboten om de vele daklozen te herbergen.
Jodenvervolging
Het begin van de oorlog vormde tevens het begin van de Jodenvervolging. Geleidelijk werden verschillende wetten en regels ingesteld waardoor Joden werden beperkt in beweging en invloed. Dit begon in 1940, toen Joden niet meer werkzaam mochten zijn bij de overheid. Begin van het jaar 1941 kwamen er steeds meer verboden: op bioscopen, universiteiten, cafés. Daarnaast moeten Joden zich verplicht registreren en vonden de eerste razzia’s plaats. In juni van dat jaar mochten Joodse kinderen niet meer naar hun oude scholen, ze moesten naar aparte, Joodse scholen. In 1942 werden de eerste Joden naar werkkampen gestuurd en vanaf 29 april was de Jodenster verplicht.
Lammerdina Elisabeth (tante Bep) had samen met haar zus Jacoba Maria (tante Jo) vóór de oorlog een kinderopvang aan de Welgelegenlaan 29 te Driebergen. Tijdens de oorlog namen zij een tiental joodse kinderen in huis, waaronder Herman en Sarah. Ze kregen andere, on-joodse namen en het werd hen verboden te spreken over hun joodse familie, zodat ze door konden gaan voor kinderen van niet-joodse ouders.
Ze voelden zich veilig aan de rand van het dorp, begrensd door een beek met hoog water ‘het Lekkere Watertje’, waardoor ze minder bereikbaar waren. Aan de andere zijde werd het huis begrensd door een dennenbos, waar de tantes vaak met de kinderen heen gingen om spelletjes te spelen en de heuvels op en af rennen. De kinderen hadden het heerlijk bij de tantes. Naast spelen moesten ze soms ook meehelpen in het huishouden: afwassen, afruimen, stoffen. Daarnaast kregen de kinderen les en maakten ze huiswerk.
Helaas eindigde dit leventje bij de tantes op 15 november 1943. Er stond een overvalwagen van de Sicherheitsdienst(SD) voor de deur, waar al joodse onderduikers inzaten. De tantes waren, evenals andere joden uit de omgeving, verraden. Het huis werd omsingeld, de tantes moesten naar de keuken en de kinderen werden verhoord. De kinderen hielden vol niet-joods te zijn, maar ze werden niet geloofd. De tantes en de kinderen werden meegenomen naar Amsterdam. In de overvalwagen zingen ze katholieke liederen: ‘Grote God, wij loven u’ en ‘als g’ in nood gezeten.
De zussen Holst werden van Amsterdam naar Kamp Vught gebracht waar zij op 15 januari het gruwelijke Bunkerdrama meemaakten. Bij deze wraakactie werden 74 vrouwen in een cel van negen vierkante meter geduwd, waaruit zij pas de volgende dag rond 13:00 werden bevrijd. Het gebrek aan zuurstof, de hitte en de verdrukking leidde ertoe dat tien vrouwen overleden, waaronder tante Bep.
Drie van de tien ondergedoken kinderen hebben de oorlog overleefd: de oudste, Nelleke van Cleeff, die naar Theresienstadt werd overgeplaatst (bij de tantes kreeg zij de schuilnaam Nelly Hoogendijk) en de twee jongste kinderen.
Izak en Margaretha Vleeschhouwer, de ouders van Herman en Sarah, overleefden de oorlog. Zij verhuisden naar Givatayim, een stad in Israël ten oosten van Tel Aviv. Izak overleed daar op 62-jarige leeftijd, Margaretha werd 65 jaar.
Jacoba Maria Holst werd vrijgelaten uit kamp Vught. Ze heeft samen met haar zus een Yad Vashem-onderscheiding ontvangen voor de hulp die zij boden aan de joodse kinderen. Zij overleed in het jaar 1964.
aanvulling
Margaretha Vleeschhouwer was lerares Hebreeuws. Ze gaf les op de Joodse school in de eerste jaren van de oorlog, onder andere aan Carry Ulreich.
bron:
Historiek.net met vriendelijke toestemming van Jacobine Melis, gepubliceerd op 9 maart 2014, hier geplaatst op 9 maart 2014.
Ulreich, Carry, ‘s Nachts droom ik van vrede, oorlogsdagboek 1941-1945 (Zoetermeer 2016)
Illustraties
Herman Vleeschhouwer en Sarah Vleeschhouwer, JHM.
gepubliceerd:
4 maart 2016
laatst bijgewerkt:
9 februari 2024