De ruzie
De Helmersstraat blonk niet uit in schoonheid. Het was een zijstraat van de zeer drukke Kruisstraat en liep met een kleine bocht naar de Ammanstraat. Over het algemeen stonden er huizen met een kleine tuin aan de achterzijde en twee- en drie- etagewoningen met een zolder. Veel woningen hadden een toilet op de gang en die werd gebruikt door zowel de buren van rechts als van links. Die toiletten, in de volksmond “plee” genoemd, moesten dan ook regelmatig met emmers water worden doorgespoeld en schoongemaakt.
Veelal woonden er in een pand vier of zes, vaak kinderrijke, gezinnen. De meeste woningen hadden een huiskamer van één of twee bedsteden, en een keuken waarin soms ook nog een bedstee. Voor die bedstee waren dan twee deuren, die over het algemeen dicht gingen als men ging slapen; ventilatie was er dus niet. In zo’n bedstee was een zogenaamd houten paard waarop planken lagen en een matras, meestal met stro gevuld. Het kwam wel voor dat er vanwege ruimtegebrek vier kinderen in één bedstee sliepen, om en om als sardientjes.
Voor de winter intrad hadden de meeste bewoners al kolen ingeslagen. Plaats om die op te bergen was er vrijwel niet, want ook de zolders waren over het algemeen klein en moesten met andere bewoners van het pand worden gedeeld. Op die zolders waren vaak bedden getimmerd, zodat daar ook geslapen kon worden. Voor de koude dagen begonnen werden er in de ruimtes onder de bedsteden kolen gestort. De bedstee moest daarvoor worden opengebroken. Aan de voorkant werd een luikje gemaakt, waardoor de kolen konden worden geschept. Het was dus geen wonder dat in de arbeidersbuurten tuberculose een vaak voorkomende ziekte was. Dit soort woningen stond niet alleen in de Helmersstraat, maar overal in Rotterdam. Ondanks de slechte woonomstandigheden was men er toch gelukkig.
De Helmersstraat was de enige straat in Rotterdam die voor negentig procent door mensen van Joodse afkomst werd bewoond. Het was dan ook niet gek dat er een sterk gevoel van saamhorigheid en onderlinge hulpvaardigheid heerste. Zaken en boodschappen deed men meestal in de winkels in de straat. Er was een garage, een kolenhandel, een bakkerij, een drogist, kruidenier en waterstokerij, terwijl ook een bloemenzaak niet ontbrak. Er heerste in de straat een sterke familieband, wat niet wegnam dat er nogal eens flink bonje was. Zo ook die keer tussen Isaäc Zwaaf, de kruidenier, en Rebecca (vermoedelijk Rebecca Wolf – van West (Amsterdam, 11 februari 1885 – Auschwitz, ).
De zaak van Isaäc liep vrij aardig, maar toch wilde hij wel eens wat meer. Op een dag had hij een ronde automaat gekocht en die aan de gevel van het pand laten ophangen. In de automaat zaten de mooist gekleurde kauwgomballen. Op de automaat was Isaäc bijzonder trots. Hij ging regelmatig kijken om te zien of er uit de automaat was verkocht, zodat hij moest worden bijgevuld. Zijn standpunt was: De automaat moest niet tot de nok toe vol zijn, maar ook niet te leeg.
Op een middag keek hij door het winkelraam naar buiten en zag dat Roosje, de dochter van Rebecca (vermoedelijk Roosje Wolf – Rotterdam, – Auschwitz, ), aan de automaat aan het rommelen was. De winkelier rende naar buiten, pakte Roosje wat hardhandig bij de arm en schudde haar flink door elkaar. Isaäc was woedend. Hij had gezien dat het kind heel hard aan de hendel van de automaat had staan trekken, zonder er geld in te doen, in de hoop dat er een kauwgombal uit zou rollen.
Het was ook zo verleidelijk, zo’n automaat met van die mooie, lekkere ballen, en als je er dan geen geld voor hebt wil je wel eens wat proberen. Jammer voor Roosje dat de winkelier nu net op het moment dat ze aan de automaat stond te rommelen naar buiten keek. Haar aan de arm heen en weer schuddend beet hij haar toe: “Nou mot het is afgelopen zijn met mijn handel te versjteren, heb ‘ie dat goed begrepen ? Ik mot die schore ook betalen, of denk ‘ie dat zo’n machine niks kost ! Alleen de zon gaat voor niks op. Ben je nou helemaal bedonderd, ga je moeder maar pesten, maar mij niet. Ik heb er nou meer dan genoeg van”.
Hij liet Roosje los en die rende, overdreven hard huilend, naar huis toe. Steeds maar snikkend vertelde ze haar moeder dat kruidenier Isaäc haar zo’n pijn had gedaan. Ze zou nu wel een hele blauwe arm krijgen en haar hele lichaam deed zo vreselijk zeer …. Nu is in een joods gezin een kind iets heiligs; daar moet een vreemde van afblijven. Dus werd op haar beurt Rebecca reuze kwaad. Ze liet de was, waar ze juist mee bezig was, staan. Droogde haar handen aan d’r schort af en zei tegen haar dochtertje, terwijl ze het kind beetpakte: “Kom mee, dan zal ik dat stuk geteisem is effe gaan vertellen, dat ‘ie met z’n vieze jatten van m’n koters af mot blijven. Als ze wat uitvreten en ze gestraft motten worden, dan ken ik dat zelf wel. Daar heb ik hem niet voor nodig; wat denk ‘ie wel!”
Toen Rebecca, met Roosje achter zich aan slepend, vlak bij de winkel was aangekomen, kwam Isaäc juist naar buiten. Hij zag, bij de aanblik van die woedende vrouw, de bui al hangen en dacht: “Laat ik maar buiten blijven. Beter bonje op straat, dan in mijn kleine winkel. Als er binnen wat fout gaat, heb ik nog meer schade”. Rebecca zette haar handen in de zij en begon op zo te schelden, dat in korte tijd de halve Helmersstraat getuige was van een flinke ruzie.
En zoals altijd als er twee mensen een woordenwisseling hebben, worden er ook twee groepen gevormd, die zich ermee gaan bemoeien. En dat gebeurde natuurlijk ook hier. De één trok partij voor de winkelier en de ander voor Rebecca. Toen na ruim een kwartier van vloeken en schelden bleek, dat de vocabulaire van de rood aangelopen vrouw nog lang niet was uitgeput, draaide Isaäc, die genoeg van de ruzie had, zich om en ging mopperend, meegetroond door zijn vrouw, zijn winkel binnen. Juist op het moment dat één van de bewoonsters van de straat de heftig scheldende vrouw trachtte te kalmeren. De troostende vrouw nam Rebecca mee naar haar woning, schonk haar een kop koffie in en, zittend op een houten stoel kwam Rebecca na lang mopperen tot rust. Inmiddels was Roosje al lang weer in de straat aan het spelen met de dochter van Isaäc, Stientje, van wie ze een heerlijke toverbal had gekregen.
Na dit voorval liep Rebecca nog dagenlang de winkel voorbij en ging voor een boodschap naar de Kruiskade. En als die twee kemphanen elkaar heel toevallig in de straat tegenkwamen, en dat gebeurde nogal eens, draaiden beiden het hoofd de andere kant op. Ze keken elkaar niet aan.
Het was drie weken na dit voorval dat op een donderdag Esther, één van de bewoonsters en naaste buur van Rebecca, de winkel binnenkwam om boodschappen te doen. Ze praatten een poosje over koetjes en kalfjes, tot Esther opeens zei: “Wat een ellende hè, bij Rebecca thuis. Haar man heeft al in geen twee weken een stuiver verdiend; hoe hij ook loopt te sappelen, hij heeft geen mazzel. Ze zitten dik in de merode, en als dat vandaag zo blijft, wordt het morgen al weer de tweede sjabbesavond dat die koters van hun met een droge boterham naar bed zullen moeten. Ik ben al een paar keer bijgesprongen, maar ik weet het nou ook niet meer. Ze zitten dik in de sores”.
Toen Esther met haar boodschappen de winkel had verlaten, bleef Isaäc een lange tijd in gepeins achter zijn toonbank staan. Hij zou wel willen helpen, maar hoe ? Hij nam een paar kleine dozen en begon gedachteloos met het klaarmaken van enige bestellingen. Die boodschappen moesten vandaag nog bezorgd worden en dat zou Stientje best kunnen doen. “Zo klein is ze nu ook niet meer”, dacht Izaäk.
Hij keek de straat in of hij haar soms zag. Achterin de straat was ze aan het spelen. Hij zette zijn handen als een toeter aan zijn mond en riep hard zijn dochter.
Zodra het meisje hem hoorde staakte ze haar spel en rende naar de winkel. Toen ze de zaak binnenkwam zei haar vader: “Stien, ga even die bestelling wegbrengen en loop als je terugkomt even naar poelier De Haan. Daar vraag je om een flinke sjabbeskip. Laat ‘ie het maar opschrijven; ik reken dat wel met hem af. Als je dat gedaan hebt, loop je naar Levi en haal daar drie kilo aardappelen, een flink portie soepgroenten, een kilo spruiten en zes sinaasappels. Kan je dat onthouden, of moet ik het op een briefje schrijven ?” Stientje kon dat wel en ging op weg om de bestelling te bezorgen en haar boodschappen te doen.
De dag daarna ging Isaäc (met een grote mand vol levensmiddelen naar Esther. Hij zette de mand op tafel en zei: “Zou jij die boodschappen even willen bezorgen bij Rebecca ? Je zet alles maar gewoon bij haar op tafel, maak dan die mand leeg en neem die maar weer mee. Maar doe me een lol en zeg vooral niet van wie die boodschappen afkomstig zijn. Laat ze maar aan de kaboutertjes denken”. Esther beloofde niets te zeggen, wat haar soms wel moeilijk viel.
Vele maanden later, de ruzie was al lang weer bijgelegd en Rebecca kocht haar boodschappen al weer bij Isaäc, hoorde ze pas wie haar zo’n goede sjabbes had bezorgd toen ze zo dik in de ellende zat.
versjeteren – bederven
schore – handel
geteisem – rapalje
jatten – handen
koters – kinderen
merode – armoede
sjabbes – Sabbath
sores – zorgen
bron:
artikel Meijer de Wolf, foto verz Gerda Gebuis: Helmersstraat – Kruisstraat.
Met dank aan H. van Straten, met dank aan Nathan F. Zwaaf
Het bakkersvak
Toen Meijer de lagere school goed doorlopen had, wilde hij zo snel mogelijk gaan werken. Zijn grootste wens was: Het bakkersvak leren. De etalages waarin zulke mooi opgemaakte taarten lagen en de heerlijke lucht van een bakkerswinkel trokken hem enorm aan. Dagenlang liep hij bakkerijen af, overal vragend om werk, tot hij als leerling-banketbakker werd aangenomen bij bakker Weijl.
Hij was heel trots toen hij voor het eerst een kort wit jasje met witte benen knopen mocht aantrekken. Maar één ding was erg jammer: Hij had totaal geen aanleg voor het vak ! Veel meer aanleg had hij voor het bikken van taartjes; daar kon hij maar moeilijk van afblijven. Hij was heel royaal in het trakteren van zijn vriendjes en zodoende kreeg hij er ook steeds meer. En vaak zei hij dan ook tegen zijn makkers: “Kom maar langs de zaak hoor, dan kan je koek en taartjes eten zo veel je wilt. Het kan Weijl echt niet schelen.” Maar hij zorgde er toch, voor alle zekerheid, wel voor zijn vriendjes te laten langskomen als hij er zeker van was, dat zijn baas de stad in was en voorlopig niet terug zou komen.
Het ging een poos goed, maar Weijl kreeg toch argwaan en toen Meijer ook nog last kreeg van bakkersexceem, was het met die baan snel gedaan en moet hij iets anders verzinnen. Nu lagen de baantjes niet zo voor het opscheppen. Dus dacht hij, na een tijdje zonder werk te hebben gelopen: ‘Waarom zou ik niet gewoon voor mezelf iets beginnen ?”
Zo gezegd, zo gedaan. Hij ging naar een kartonnagefabriek en scharrelde daar wat afvalkarton en -papier bij elkaar. Hij maakte van dat materiaal een aantal trekpoppen en trachtte die te verkopen.
Van die verkoop kwam echter niets terecht. Hij probeerde het op de markt, bij winkels en op straat; het hielp niet. Dus, was het met plakken en knippen gauw gedaan.
Bij zijn zwerftochten door de stad kwam hij overigens heel vaak een schat van een meisje tegen en werd daar al spoedig verkikkerd op. Hij kwam er ook achter dat Betje, want dat bleek haar naam, dol was op pepermunt. Hij zorgde er dan ook voor altijd een zakje van dat lekkers bij zich te hebben. Toen Betje van school kwam, moest ook zij proberen zo snel mogelijk iets te verdienen om thuis wat verlichting te brengen. Al snel kreeg zij een betrekking bij een familie in de Mathenesserlaan.
Elke dag moest zij van de Zandstraat naar haar dienstje lopen, en dat was een flink eind ! Ze werkte daar als ‘meisje voor halve dagen’; van acht uur ’s morgens tot vier uur in de middag. Brood moest ze zelf meebrengen en tegen de tijd dat de familie warm ging eten, mocht Betje naar huis. De Mathenesserlaan werd al spoedig door haar omgedoopt in “Matzesessenlaan”. Het duurde dan ook niet lang of Betje kreeg schoon genoeg van die betrekking en ging op zoek naar iets anders. Dat vond ze al heel snel, want een paar vriendinnen haalden haar over om te gaan werken in een pettenfabriek.
Of het nu kwam door die pepermuntjes die Meijer steeds maar weer aan Betje trakteerde; het klikte al na korte tijd tussen Betje en Meijer. Zag men de een op straat, dan zag men ook de ander. Toen Meijer de leeftijd had bereikt om in militaire dienst te gaan en daarvoor moest worden gekeurd, voelde hij zich heel wat. Hij zag zich al als generaal door de stad lopen, met Betje aan zijn zijde; trots als een pauw iedereen groetend. En in gedachten hoorde hij de mensen dan zeggen: “Kijk ‘s, daar loopt Meijer; die is begonnen als bakkersleerling. Moet je nu eens kijken, die heeft het ver geschopt !” Maar, zo’n pracht carriere was voor hem niet weggelegd; hij werd, zeer tegen zijn zin, vrijgeloot.
Niet lang na die loting was het Betje die zei: “Weet je wat jij moet doen ? Kom jij maar bij mij in dienst. We leggen alles wat we bezitten bij elkaar en we zien wel wat er van komt”. Het duurde dan ook niet lang, of ze stapten in het huwelijksbootje en vonden een kleine woning in de Zandstraat. En binnen een aantal jaren werd het jonge gezin verblijd met een aantal zonen en dochters.
Gelukkig had Meijer ook kort na de keuring een baan gevonden bij de S. S. M., een
steenkolenmaatschappij, en het sjouwen en scheppen van kolen ging hem bijzonder goed af.
Maar Bet had het op den duur helemaal niet meer naar haar zin in de Zandstraat. In de Eerste plaats werd de woning te klein en ten tweede ging Bet’s beste vriendin Riek verhuizen. Die had er altijd al haar zinnen op gezet te gaan wonen in de Helmersstraat, en dat ging nu gebeuren. Bet en Riek waren onafscheidelijk. Elke morgen zaten ze bij elkaar op de koffie. De ene dag bij de één; de andere dag bij de ander. Dan zaten ze gezellig te roddelen en flink te nassen. Dit natuurlijk tot zeer groot ongenoegen van de beide echtgenoten, waardoor er nogal eens een flinke echtelijke ruzie uitbrak.
Toen Riek was verhuisd, kwamen de twee vriendinnen niet zo vaak meer bij elkaar op de koffie. Vooguit een enkele keer per week, en zelfs die enkele keer vonden de beide mannen van de dames nog teveel. Op een vroege morgen, toen Meijer al naar zijn werk was, kwam Riek met een hoogrode kleur van het hardlopen bij Bet de trap op rennen. En, nog voor ze in de huiskamer was, riep ze al: “Bet, kom gauw met me mee! In de Helmersstraat, vlak naast onze woning, staat een woonwinkel leeg. Er is nog niemand op af geweest en ik heb hier het adres van de huisbaas ook al. Kom op meid; vlug, voor een ander hem huurt. Bet liet het zich geen twee keer zeggen. Ze pakte haar zwarte omslagdoek van de kapstok en haastte zich met Riek naar de lege winkel in de Helmersstraat. De inspectie van de dames duurde maar heel kort en natuurlijk besloot Bet de woonwinkel te huren.
Of de woning nu mooi was of niet; dat deed er voor haar niet toe. De hoofdzaak was, dat ze weer pal naast Riek kwam te wonen, zodat ze weer dagelijks bij elkaar op de koffle konden komen. Nog diezelfde dag gingen de twee vriendinnen hard aan de slag met het inpakken en brachten al vast wat huisraad over naar de Helmersstraat. Behangen kwam later wel. Toen Meijer van zijn werk thuis kwam en zag dat de hele boel overhoop lag, vroeg hij: “Wat is hier aan de hand ? Ben je al aan de schoonmaak begonnen ?”
“Helemaal geen schoonmaak”, zei Bet. “We gaan gewoon verhuizen ! Ik heb meer dan genoeg van die miese buurt hier; daar word ik zo’n beetje ibbel van ! Ik heb een woonwinkel gehuurd in de Helmersstraat. Schoon was het al gemaakt, dus als je morgen naar huis komt na je werk, dan niet naar de Zandstraat, maar naar de nieuwe woning”.
“Oh ! ” zei Meijer, die al lang begreep waar de schoen wrong. “Nou, je doet maar; zeker vlak bij Riek? En wat gaat mevrouw de winkelierster dan wel verkopen ?” “Ik had zo gedacht van zuurwaren”, zei Bet, “zoals uitjes en zalm in ’t zuur, zure bommen, rolmops en nog meer van dat soort spul”.
Maar de zaak liep helemaal niet zoals Bet zich had voorgesteld. Het werd een flinke zeperd.
’s Morgens kon ze niet buiten de dagelijkse roddel met Riek. En als er dan toevallig eens een klant voor de winkel kwam, was de zaak dicht. Daar kwam nog bij, dat de kinderen van Meijer en Bet dol waren op zure bommen. Ieder ogenblik dat de kinderen vanuit de woning door de winkel naar buiten gingen, en dat gebeurde de hele dag door (steeds waren ze iets vergeten mee te nemen om op straat mee te spelen), verdwenen hun handen bij het langslopen in de zuurpotten. Terwijl er ook menige zure bom werd weggegeven aan vriendjes en vriendinnetjes. Zelfs voor de sjabbesavond werd er niet veel verkocht, en juist daarop had Bet toch een klein beetje gerekend.
Maar op vrijdag kwam er altijd iemand met zuurwaren in de straat venten, en die had in de loop der jaren in de Helmersstraat een vaste klantenkring opgebouwd.
Op een dag besloot Bet de winkel eens gesloten te houden, geen koffie te gaan drinken, maar haar geluk eens te beproeven met de verkoop van verse vis, want handeldrijven: Dat wilde ze zonder meer.
Ai heel vroeg had ze bij de wagenverhuurder ’t Mannetje in de straat een handwagen gehuurd en was ermee naar de Vismarkt gegaan. Daar kocht ze wat schol, schellevis en kabeljauw en ging, luid roepend, haar waar aanprijzen in de diverse straten in de buurt. Ze had een stem die straten verder nog goed te horen was ! Ze liep over de Kruiskade, door de Tuinderstraat, langs de Westersingel, door de Mauritsstraat en nog enkele andere straten.
In de middag kwam ze in de buurt van de Aert van Nesstraat. Op een zeker ogenblik keek ze omhoog en zag voor een raam op de tweede etage een dame staan. Bet zette haar kar met vis neer, nam een grote schellevis van de kar in haar hand, en toonde die aan de dame voor het raam en zei: “Lekker schellevissie mevrouw. Mot je ’s zien, kersvers, pas gevangen; kijk maar ze leve nog! En Bet liet de vis in haar hand bewegen. Maar de dame voor het raam deed er het zwijgen toe en zei niets…
“Of heb ‘ie liever kabeljauw ? Mens, lekker gestoofd in een botersaussie, met een schijffie citroen erbij; doe je je man eens een lol. Die binne ook vers !” De vrouw voor het raam keek, maar zei niets. Maar Bet hield vol. Nam een grote schol in haar hand en riep: “Neem dan zo’n lekkere grote schol, mag ‘ie ook hebbe voor zeven stuiver een kilo. Mot je ’s kijke, haast net zo dik als me hand. As je die bak, hebbie alleen haast een maaltijd an. Mot je neme, zaaaalig!! Zal ik een kilootje voor je afwege?”
De dame voor het raam stond stil, keek, maar deed er het zwijgen toe, wat Bet razend maakte.
Bet keek strak naar de dame achter het raam en begon op een onnavolgbare manier te schelden. Haar woordenstroom was bijna niet te stuiten, terwijl de mevrouw achter het raam de scheldwoorden rustig over zich heen liet gaan. Door het geschreeuw en gescheld van Bet waren er heel wat mensen bij haar viskar komen staan. Achter in de straat klonk de kreet: “Wat te doeeeen . . . . ! ” Opgeschoten jeugd kwam aanhollen, tuk op een rel en een agent haastte zich om te zien wat er aan de hand was. Terwijl Bet rood aanliep van woede, kwam Riek aangehold en vroeg wat er aan de hand was, waarop Bet gilde: “Sta ik hier al een kwartier mijn kostelijke vis aan te prijzen an die kakmadam daar boven achter dat raam, en wat denk ‘ie: Geen sjoewe. Als ze dan geen vis wil, laat ze dan fatsoendelijk zegge: “Vandaag niet, maar misschien volgende week !” “Maar niks hoor, la me hier een beetje voor stommetje spelen! Vin je ’t gek dat ik de pest in krijg ?”
Riek en de nieuwsgierige toeschouwers keken naar boven en begonnen te gieren van de lach. Dat maakte Bet, die niets van dat lachen begreep, nog woedender, tot Riek haar zei: “Maar Bet, zie je dan niet dat je al die tijd tegen een etalagepop heb staan smoezen ? Vind je het gek dat die niks te nassen hebben ?” Lachend gingen de mensen weer hun eigen gang, terwijl nog enkele Rotterdamse straatjongens aan de etalagepop vroegen, of ze nog lekkere vis wilde hebben.
Natuurlijk was dit voorval al heel spoedig bekend in de Helmersstraat en toen Bet, laat in de middag, los van haar handel de straat in kwam werd daar natuurlijk gevraagd of die mevrouw in de Aert van Nesstraat nu wel genoeg vis had gekocht.
Meijer kreeg zo langzamerhand genoeg van de winkel. Als er toevallig iets extra’s werd verdiend moest het bij de tekorten van de winkel worden gelegd. Ook wilde hij, en dat was het voornaamste, Bet en Riek uit elkaar halen. Dat: samen koffie drinken, samen achter de kar, samen naar de markt, het eten soms niet klaar als hij na een dag hard sappelen thuis kwam; alles hing hem flink de keel uit en maakte hem razend. Hij ging, zonder zijn vrouw er in te kennen, op zoek naar een andere woning in een andere straat. op een dag kwam hij thuis en zei: Bet, je kunt je zaak en je vriendschap gaan opdoeken; als ik hier blijf wonen word ik nog armer dan Job. Je kan je spullen pakken; ik heb een eerste etage gehuurd in de Tuindersstraat. Dus het is: inpakken en wegwezen. Behangen en witten hoeft niet, dat heb ik de huisbaas al laten doen. Aan het eind van de week kunnen we over.
Bet kreeg er flink de pest in, maar er hielp geen moedertjelief aan. Aan het eind van de week werd, tegen haar zin, de voor haar zo gezellige Helmersstraat verlaten en de nieuwe woning in een andere straat betrokken . Een maand later holde Bet de Helmersstraat in naar de woning van Riek. En in de gang riep ze al: “Riek, kom mee, er staat een woning leeg vlak naast ons! Nu deed Riek deed haar omslagdoek om en even later zagen de buren de vriendinnen de straat uitrennen alsof ze achterna werden gezeten. Die zelfde week verhuisde ook Riek naar de Tuindersstraat; vlak naast Bet. Meijer deed geen moeite meer voor een andere woning, hij liet het maar zo.
nassen – eten, snoepen
mies – ongunstig, lelijk
ibbel – tureluurs
zeperd – strop
sjabbes – Sabbat
sjoewe – antwoord
smoezen – praten
sappelen – hard werken
foto:
achter de kar met muts Riek, Bet aan haar linkerzijde, uiterst links Meijer.
Verhaal Meijer de Wolf, Uit Ons Rotterdam jaargang 1988 nr 4. Met dank aan H van Straten.
Kerstfeest op de bewaarschool
“Dora”, klonk het op de trap, “Dora!”
“Joehoe”, riep Dora van beneden, “wat is er?”
“Als jij straks jouw Alex naar school brengt, neem dan mijn Freddy gelijk mee, dan haal ik ze er wel om kwart voor twaalf uit.”
“Best’, riep Dora, “stuur hem maar vast naar benee.”
Een korte tijd later liep Dora, met aan iedere hand een kleuter, de Helmersstraat uit, de Ammanstraat in om zo op de Kruiskade de poort in te gaan waarvan aan het eind de bewaarschool was gelegen.
Voor de deur van de school stond de kleuterleidster, juffrouw De Wit, de kinderen op te vangen. Zij gaf de kleuters weer over aan haar helpster, die de kinderen hielp hun jasjes uit te trekken en hen verder bracht naar het speellokaal. In het speellokaal hingen aan de wand diverse tekeningen gemaakt door de kinderen. In de hoek stond op groen linoleum een zwarte piano, die heel vaak door juffrouw De Wit bespeeld werd. Het lokaal ademde een sfeer van rust en gezelligheid.
Toen juffrouw De Wit in 1937 na veel sollicitaties op die school als kleuterleidster werd benoemd, was er nog maar eén klas over voor ongeveer vijftig kinderen, maar door de heersende bezuinigingen was ook deze klas gedoemd te verdwijnen. Men wilde door afvloeiing de school opheffen. Iedere nieuwe leerling die werd aangemeld, werd doorverwezen naar de kleuterschool in de Nieuwe Kerkstraat, en dit ging gepaard met groot protest van de ouders. Niet alleen de kinderen, de bijzondere sfeer bij juffrouw De Wit zouden missen, maar nu moesten de ouders die drukke Kruiskade oversteken op weg naar de Nieuwe Kerkstraat om hun kroost weg te brengen en weer te gaan halen. Verschillende ouders hielden om die reden hun kleine kinderen thuis, tot ze de leeftijd hadden om naar de lagere school te gaan.
Maar al die protesten hielpen niet en in 1939 was de bewaarschool op de Kruiskade nagenoeg gehalveerd. De klas bestand uit vier- tot zesjarige kleuters en juffrouw De Wit en haar helpster werkten over het algemeen individueel. Allen het spelen, vertellen en zingen met pianobeleiding ging gezamenlijk.
Ondanks dat het merendeel van de school uit joodse kinderen bestond, was er ieder jaar een kerstfeest. Het onderwijzend personeel had dit ingesteld en de ouders van de kinderen verzocht hieraan hun medewerking te verlenen. Zodoende was dit feest altijd iets bijzonders, waarbij de ouders zich sterk betrokken voelden.
In de week voor Kerst ging juffrouw De Wit met een aantal kinderen, die het jaar daarop naar de Lagere School zouden gaan op de Coolsingel een kerstboom kopen.
De verkopers van die bomen kenden juffrouw De Wit en wisten dat de boom bestemd was
voor de kleuterschool, dus werd altijd een heel mooie uitgezocht. Voor de kinderen die mee
mochten was het altijd een heel feest, al vonden ze altijd erg moeilijk om een keus te bepalen.
De boom werd door allen gekeurd en op de schouders genomen en luid zingend gingen ze terug naar school, waar de grote stoet kinderen door de anderen werden verwelkomd. En daar stond hij dan, de boom, en natuurlijk mocht ieder meehelpen met optuigen en versieren. De kinnderen leerden versjes over de boom en de lichtjes altijd en ieder jaar kwamen de ouders vragen: Juffrouw, mogen wij naar het feest komen kijken?”
Dat mocht natuurlijk en de laatste middag voor de kerstvakantie zaten ze achter de kinderen te kijken naar de verwachtingsvolle gezichtjes van hun kroost. En ze zongen de liedjes uit volle borst mee. Het was dan één grote familie.
Toen nu Dora de twee kinderen aan de kleuterhelpster had meegegeven, vroeg ze: “Juffrouw De Wit, komt er dit jaar weer een kerstfeest?” “Dat weet ik echt niet”, was het antwoord. ‘Het is moeilijk, wij hebben dit altijd betaald uit eigen middelen, maar de financiën zijn nu zo slecht, dat ik er een hard hoofd in heb. Ik zou het dolgraag willen, maar ik zou niet weten hoe.”
In gedachten verzonken liep Dora in de richting van haar huis.
Op de hoek van de Ammanstraat en de
Helmersstraat stond drogist Vijfvinkel even een
luchtje te scheppen toen Dora langs kwam.
“Zo Door”, zei hij, “zijn de kotertjes naar school? Dan heb je een paar uur je handen vrij.”
” Zo is dat”, zei Dora en juist toen ze aanstalten maakte om door te lopen, schoot haar iets te binnen.
“Zeg Vijfvinkel, moet je eens effe luisteren”. “Daar heb je oren voor gekregen”, zei de drogist. “Nee zonder dollen, ik heb net die koters weggebracht en de juffrouw van de bewaarschool gesproken en gevraagd of er dit jaar weer een kerstfeest zal zijn. Maar ze zei, dat het er vermoedelijk niet in zat; er is geen geld om het te vieren. Dat is nou ook wat. Kunnen we daar niks aan doen, weet jij toevallig een oplossing?”
“Tja, zei de drogist, “in jouw plaats zou ik proberen wat geld op te halen bij de broeders die kinderen op die school hebben. Die zijn er het eerste bij gebaat dat het feest doorgaat. Ik heb wel niet van die kleine koters meer die daar op school gaan, maar hier hebbie van mij vast een heitje om te beginnen.”
En de man haalde een kwartje uit zijn portemonnee en stopte dat Dora in haar hand.
“Da’s kedin, Vijfvinkel”, zei Dora, “nou ik jatmous heb ga ik gewoon verder dalven. Ik heb het nog nooit gedaan, maar laat me nou ook eens als schnorrer optreden. ”
Dora liet er geen gras over groeien en begon direct met het inzamelen van wat geld. Nergens waar ze kwam werd ze voor een bedelaarster aangezien en bijna alle moeders die kinderen op de bewaarschool hadden tastten in hun portemonnee of in hun schortzak. Ook veel moeders die geen kinderen op die school hadden lieten zich niet onbetuigd. De een gaf vijf cent, een ander een dubbeltje, weer een ander enkele twee en halve cent stukken en een enkeling zelfs een kwartje. Ook was er geen winkelier die oversloeg. Overal waar Dora kwam gaf men.
Toen Dora op zeker moment met enkele buurvrouwen over de collecte stond te praten, zei Ella: “Geld heb ik niet, want je weet, we trekken van het Maatschappelijk Hulpbetoon, maar ik heb misschien wel iets anders. Ga is effe mee Door, dan zal ik je wat laten zien.”
In het huis van Ella aangekomen, zei ze tegen Dora: “Kijk is effe door me raam naar buiten in me parkie; wat zou je denken van dat sparretje?”
Midden in het achtertuintje van Ella, maar niet groter was dan vier bij vijf meter, stond een blauwspar van ongeveer twee meter hoog.
“Wat denk je”, zei Elia, “als ik die er nou eens door mijn Nol uit laat graven? We zetten hem met kluit en al in een emmer en hup, naar die school!”
Dora was in de wolken. Nu bespaarde ze ook nog geld voor een boom, en dat was toch heel wat.
De volgende dag liepen de mannen van Ella en Dora te sjouwen met een zinken wasteil, waarin het midden de spar stevig in de aarde was vastgestampt, op weg naar de bewaarschool. Dora liep trots als een pauw achter de mannen aan. Op school werd hij door de kleuterleidster dankbaar in ontvangst genomen, Dora overhandigde het opgehaalde geld en zei: “Alstublieft, dat geld is verzameld door de bewoners van de Helmersstraat; koop er wat voor en maak er een heel mooi kerstfeest van.”
’s Middags na schooltijd liepen de twee leidsters, voor ze naar huis gingen, eerst naar verschillende winkels op de Korte Hoogstraat en de Hoogstraat om een en ander te kopen voor het kerstfeest op school. De kerstboom kreeg een ereplaatsje in de klas en eromheen kwamen papieren servetjes te liggen met erop rozijnen en gemengde noten. De kinderen hadden allemaal zelf ook iets gemaakt. De groten een huisje en dat beplakt met gekleurd papier en in dat huisje hadden ze een bakje gelegd. De kleintjes hadden twee mooi beplakte bellen gemaakt, ook met een bakje ertussenin.
De ochtend voor het feest was er gewoon school, maar toen de kinderen tussen de middag naar huis waren was het voor de kleuterleidster en haar helper aanpakken geblazen. Ze liepen te sjouwen met stoeltjes en tafeltjes. In de speelkamer maakten ze van de vierkante tafeltjes één lange tafel met een groot papieren laken erop, vol met gekleurde kerstkabouters. Voor ieder kind kwam op tafel een dejeuneetje te staan. In het midden stonden schalen met krentenbrood, naast de borden een kerstman en een dikke reep chocolade met een rode strik eromheen geknoopt.
Daartussen kwamen de huisjes en de bellen te staan en natuurlijk ontbraken de kaarsjes niet. De beide dames waren precies op tijd klaar, en toen de kinderen de klas inkwamen werden de kaarsjes in de boom aangestoken en door het hele lokaal klonk het van: “Oh, oh, oh, wat mooi!”.
Niet alleen de kinderen, maar ook de ouders keken vol verwachting toe. Er werden liedjes gezongen van de kerstboom en van de kaarsjes en natuurlijk werd er een prachtig verhaal verteld door de helpster van juffrouw De Wit. Toen het verhaal uit was kwam het moment waarop juffrouw De Wit zei: “Kinderen, gaan jullie nu rustig voor de deur van de speelkamer staan, en als die open gaat stap je maar naar binnen en kijk maar rond.
Inmiddels was de helpster van juffrouw De Wit zo snel mogelijk naar de speelkamer gegaan en had daar alle kaartjes aangestoken. Toen de kleuters binnenkwamen en de daar mooi versierde tafel zagen, werden ze er stil van. Hun ogen straalden, ook die van hun ouders, die vol tederheid naar hun kroost keken. Het was volkomen een verrassing. De kleintjes liepen rond de tafel voor ze op hun stoeltjes gingen zitten, en toen de chocolademelk werd ingeschonken, kwamen de tongen pas los.
Iedereen was vrolijk, en toen er op de piano werd gespeeld zongen allen, oud en jong, naar hartenlust mee. Bij het naar huis gaan mochten de kinderen hun huisjes en klokjes meenemen. Maar hoe of daar nu ineens chocoladekransjes inkwamen, dat begrepen ze niet. Het was een zeer geslaagd feest en iedereen was blij en gelukkig.
Hier werd voor de Joodse kinderen een christelijk feest gevierd, betaald door Joodse ouders. Maar dit was wel het laatste feest; het was immers 1939…
kotertjes – kindertjes
heitje – kwartje
kedin – goed/oké
jatmous – handgeld
dalven – bedelen
schnorrer – bedelaar
Verhaal:
Meyer de Wolf