Eind oktober 1898 vond er een ’treurig incident’ plaats in de toen nog nieuwe Synagoge aan de Botersloot in Rotterdam. Het was een incident dat de gemeente opschudde en waar verslag van werd gedaan in het Nieuwsblad voor Israëlietische Huisgezinnen.
‘In de Botersloot-synagoge heeft den jongsten Sabbat bij den ochtenddienst een aangrijpend, treurig voorval plaats gehad, onvergetelijk voor allen die erbij tegenwoordig waren. Het sjachariet (ochtendgebed) is op de gewone wijze door den voorlezer, den heer I. Philipson, gelezen. Zijn forse stemgeluid komt daarbij misschien nog meer, in elk geval niet minder dan gewoonlijk uit. Er wordt uit de Thora gelezen (door den heer N. Alter) en men is tot revi-ie genaderd. De heer Philipson laat wederom met krachtige stem het jangamod [laat opstaan en naar voren komen om voor de Tora te komen] hooren en spreekt het mi-sjebérach uit. Nauwelijks heeft hij de laatste woorden wenomar omein doen hooren, of… de gemeente wordt opgeschrikt door eene geweldige bons. Wat er gebeurd is? wordt van alle kanten belangstellend en nieuwsgierig gevraagd, en in minder dan geen tijd heeft men bemerkt, dat de heer Philipson ingezakt is. Al spoedig blijkt, dat een aanval van beroerte hem getroffen heeft. Vele gedienstige handen tillen den ongelukkige van den grond op de bank van het almemor (bima – de plaats waar de Thora wordt voorgelezen). Al spoedig wordt hij vandaar weggedragen naar een der aangrenzende schoollokalen. Inmiddels zijn twee geneesheeren ontboden, de heeren J. D. de Meyere en S. J. van Praag. Zij kunnen geen hulp meer bieden; zij constateeren den dood!
Uit het schoollokaal komen eenige mannen in de synagoge. Men vraagt hun belangstellend, hoe het met den ongelukkige is, want dood waant niemand hem nog. De een durft het vreeselijke woord niet uitspreken, de ander kan het niet verzwijgen, en als een loopend vuurtje verspreidt zich in de synagoge de treurige mare van den dood des voorlezers. Wie niet aanwezig was, kan zich geen voorstelling maken van de consternatie, die het ongeval veroorzaakte. Weinigen slechts, neen niemand, bij wien de ontsteltenis zich niet aftekende op het gelaat. Hier een luid snikken, daar een vertwijfelend hoofdschudden, overal innige deelneming.
De heer Alter, niet in staat verder dienst te doen, wordt vervangen door den heer S. Elzas, die met bekwamen spoed den dienst ten einde brengt. Wat bij de gesprekken van den jongsten Sabbat in deze gemeente schering en inslag was, begrijpt ieder die het bovenstaande gelezen heeft. De ganschen dag bleef men onder den indruk, de ware Sabbat-vreugde was verstoord.
Isaac (Izaac) Philipson werd geboren in Nijmegen op 4 maart 1843. Hij overleed op 22 oktober 1898. Hij was gehuwd met Saartje Braadbaart (Dordrecht, 27 november 1844 – Dordrecht, 28 november 1939) en zij hadden twee zoons; Elias (Rotterdam, 16 februari 1875 – Rotterdam, 6 september 1926) en Michiel (Rotterdam, 12 februari 1876 – Rotterdam, 4 oktober 1878). Isaac was eerder gehuwd met Sara Roos (Rotterdam, 6 december 1851 – Rotterdam, 14 maart 1876), de moeder van Elias en Michiel. |
lzak Philipson bereikte den leeftijd van 56 jaar en trad bij de Gemeente in het jaar 1878 in dienst als voorlezer ter Nieuwe Synagoge, beter bekend onder den naam van “kleine sjoel”. Vóór dien tijd was bij reeds ettelijke jaren in deze gemeente werkzaam geweest als voorzanger bij de pieuse vereeniging “Godsdienst zij ons streven”, die destijds haar bidlokaal had in een huis aan de Kipstraat. Toen in 1891 de straks genoemde Nieuwe Synagoge gesloten werd en vervangen door de nieuwgebouwde synagoge-Botersloot, fungeerde daar de heer Philipson als voorzanger, met dien verstande echter, dat hij op Sabbat- en Feestdagen beurtelings zou dienst doen in deze synagoge en de synagoge-Boompjes. De zangvereeniging “Sjiré Jedidoet”, bestaande uit leden der kleine sjoel vond steeds een krachtigen steun in wijlen Philipson, die gaarne de vereeniging steunde in haar streven naar verhooging van het decorum bij de kerkdiensten door koraalgezang. In dit verband mag nog wel even vermeld worden, dat in beide gemeente-synagogen ook nu nog dit koraalgezang vaak gehoord wordt.
Toen Philipson tien jaren bij de Gemeente in dienst was, vereenigden zich de occupeerders van zitplaatsen ter Nieuwe Synagoge, om als bewijs van waardeering en hoogachting hem een geschenk aan te bieden. Hij was dan ook werkelijk een chazan meroetseh lekahal. Hij behoorde ook tot hen, die zeer onlangs het initiatief opvatten tot stichting der Kerkelijke Zangvereeniging ”Toudo Wesimro”, in wier bestuur hij voor eenige weken gekozen werd. Ookals gemeente-sjochet is Philipson werkzaam geweest tot het jaar 1885; toen nam hij uit die betrekking ontslag. De heer Philipson blijft in onze herinnering voortleven als een man, bemind om zijne goedhartigheid en jovialiteit. Moge dit zijne weduwe en zijn eenigen zoon tot troost strekken.
Maandag, ’s middags te één uur, had de plechtige teraardebestelling plaats van het stoffelijk overschot des heeren Philipson. Eene zeer talrijke schare belangstellenden en vrienden was op de begraafplaats aan het Toepad bijeengekomen. De ambtenaren behalve de Opperrabbijn, die in het buitenland vertoeft, waren tegenwoordig. Voorts waren vertegenwoordigd kerkvoogden, Douwer Tow, enz. In het weenhuis werd op treffende wijze het woord gevoerd door den eerwaarde heer M. Goldsmit, leeraar der Chewre Kaddiesje. Tot tekst had spreker gekozen: vajeitsei jitschok lasoeach basade lifnous ngarev. Hij schetste naar aanleiding van die woorden, hoe ook wijlen Philipson was uitgegaan om te bidden, om werkzaam te zijn op zijn arbeidsveld, in de synagoge; hoe hij daar, terwijl hij bezig was zijn taak te vervullen, een beter leven was is gegaan. Philipson, zeide spreker, was de vriend van allen die hem kenden, omdat hij zich gaf zooals hij was en een ieder beschouwde gelijk zichzelf. Na nog den zoon der overledenen aangespoord te hebben steeds de voetsporen van zijn vader te blijven volgen, herinnerde spreker eraan, hoe Philipson gestorven is te midden van eene talrijke schare van vrienden en geloofsgenooten, terwijl zijne laatste woorden een zegenwensch bevatten voor deze Gemeente. Spreker hoopt, dat die laatste woorden des overledenen door God mogen verhoord worden en de Gemeente voortaan bevrijd blijve van ramp en ongeluk.
Namens kerkvoogden sprak de heer S. Hausdorff naar aanleiding van het eerste vers van parsjas Lech Lecho en noemde Philipson een ijverig, plichtsgetrouw ambtenaar, wien zijne gemeenteleden terecht een goed hart toedroegen.
Ten slotte was het woord aan den eerwaarde heer E. Schönberg, die namens de ambtenaren der beide synagogen den laatsten groet bracht aan den geachten ambtsbroeder. Spreker gewaagt van de vriendschappelijke verstandhouding, die er steeds tusschen den overledene on de andere ambtenaren bestaan heeft, herinnert aan de broosheid van het menschelijk leven en in verband daarmede aan het aloude woor: sjoew joum echod lifnei misousecho om te besluiten met de woorden weatto leich lekets wesonouach wesangamoud leraglecho lekets hajomiem.
Vervolgens heeft de teraardebestelling plaats en, nadat een der familieleden des overledenen voor de bewezen eer heeft bedankt, verlaat men met een gevoel van weemoed den dodenakker.’
Dit artikel is ook vertaald in het Hebreeuws.
bron:
‘Een treurig incident’, Weekblad voor Israëlietische huisgezinnen; uitgegeven vanwege de Vereeniging van Joodsche Wetenschappen te Rotterdam, jrg 29, 1898, no 44, 28-10-1898. Geraadpleegd op Delpher op 31-07-2021, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMUBA15:005409044:00001
Stadsarchief Rotterdam, Izaac Philipson, 494-03 Archief van de Gemeentesecretarie Rotterdam, afdeling Bevolking: bevolkingsboekhouding van Rotterdam en geannexeerde gemeenten, inventarisnummer 199, pagina 112.
met dank aan Ruben Vis
illustratie:
interieur Synagoge Botersloot
gepubliceerd:
5 augustus 2021
laatst bijgewerkt:
2 maart 2023