Abraham Icek Tuschinki herinnering A. de Haas

Tuschinski 1935 – 1940. Collectie Stadsarchief Rotterdam beeldbank 4031_P-020693

1942: Joden mochten geen telefoons meer hebben of gebruiken. Aan de Rochussenstraat (Rotterdam) woonde echter een Ariër die zijn Joodse kennissen gelegenheid gaf om van zijn telefoon gebruik te maken. Ook dat mocht niet. Hij werd verraden en de SD deed een inval.

In de gang stond een kistje wijnflessen, geadresseerd aan de bovenbuurman A. Tuschinski en afgezonden door het gelijknamige theater in Amsterdam, dat kort tevoren door een zeldzaam-geraffineerde manoeuvre in handen van de Tobis gespeeld was. De Ariër overtrad dus niet alleen het telefoon-verbod maar trad bovendien op als bewaarder van Joodse goederen. Hij werd gearresteerd doch kwam er met betrekkelijk weinig maanden brommen af.

Erger waren de bovenburen er aan toe. Er was juist een nieuw voorschrift uitgevaardigd waarbij bepaald werd dat wanneer een Jood iets misdeed tegen de wetten van het nieuwe gezag, zowel de schuldige als diens gehele familie op transport gesteld zou worden. Eén familielid was gemengd gehuwd, één zat ingesloten in een Vreemdelingenkamp in het gastvrije Zwitserland en één was ondergedoken. De rest, met aangetrouwde zijtakken en al, werd volkomen uitgeroeid.

Zo eindige het leven van Abraham Tuschinski, de man die alle raadgevingen om naar Amerika te ontkomen in de wind geslagen had, zeggende: “Ik ben in DIT land groot geworden en ik wil geen deserteer zijn!” Neen, hij zei niet deserteur, maar “desertéér”, want hoewel deze Pool soms opmerkelijke redevoeringen in onze taal hield, raakte hij zijn accent nooit geheel kwijt. Zo is hij ook altijd blijven spreken over films die gekeérd (in plaats van gekeurd) moest worden, wat zijn concurrenten aanleiding gaf om op te merken “Je kan wel horen dat hij kleermaker geweest is!”

Hij was namelijk geboren in een klein boerendorpje onder de rook van Lodz en in die stad had hij het kleermakersvak geleerd. Maar de positie van de telkens weer door pogroms opgeschikte Joden in het voormalig Keizerlijk Rusland was niet bijster aanlokkelijk en de grote trek naar humaner landen was in volle gang.

Tuschinski was een uitmuntend vestenmaker die overal in de wereld zijn brood zou kunnen verdienen, dus trok hij naar Rotterdam, de stad waaruit de meeste Oost-Europese emigranten passage namen voor de Nieuwe Wereld. Hier kreeg hij een goede betrekking, maar hij was te ondernemingslustig om zijn leven lang met gekruiste benen op een confectie-werkplaats te zitten. Er was in onze stad gebrek aan plaatsruimte voor de steeds-dichter-wordende stroom van landverhuizers en in een paar uitgebroken huizen aan de Nadorststraat richtte hij een goedkoop hotel voor deze passanten in. Dat bracht wat geld in het laatje en hij kon uitzien naar objecten waarbij hij zijn vleugels wijder uit zou kunnen slaan.

De Bioscope was in opkomst en overal, in verlopen zaaltjes en leegstaande pakhuizen, werden hals-over-kop theatertjes ingericht. De film was nog min of meer een kermis-kijkspul en het publiek bestond hoofdzakelijk uit opgeschoten jongens en meisjes.

Alleen de Tivoli-Wintertuin van Goeman en Bongers aan de Coolsingel, waar de producten van de Cinéma Pathé vertoond werden, trok wat behoorlijk publiek.

thaliamariniersbioscoop
Mariniers bij de Thalia bioscoop in 1938

Schuin daartegenover, aan de Coolvest, die de uiterste périphérie vormde van de Zandstraatnachtbuurt, stond een verlaten zeemanskerk. Zoiets was het wat Tuschinski zocht. Hij huurde het pand en liet het, voor de begrippen van die tijd, keurig inrichten, al had deze inrichting nog niets te maken met de weelde-uitspattingen die later zozeer identiek werden aan het begrip Tuschinski.

Snel begon zijn geluksster te rijzen. Het prutsbioscoopje liep boven alle verwachtingen en in betrekkelijk weinige jaren had hij een burgermansvermogen tezamen kunnen melken. Hier en daar zetelden al wat filmverhuurders die de celluloid-producten kant en klaar af kwamen leveren – in Rotterdam bijvoorbeeld de curieuze pionier A. de Reyffelaer, een Waal die de bijnaam droeg van “de knakworst”, omdat bij hem thuis altijd gehele rissen kleine worstjes te drogen hingen, de filmhuren waren belachelijk laag en de weinige cinema’s die onze stad rijk was konden het bezoek ternauwernood verwerken.

Maar nu deed zich het wonderlijke voor dat in het buitenland machten aan het werk waren die van het kermis-fenomeen ‘film’ iets artistieks begonnen te maken, die grote toneelspelers wisten te bewerken om hun vooroordeel tegen deze “kunst in blik” op te geven en die auteurs van klassen bereid vonden uitvoeriger en interessanter scenario’s te schrijven dan die waarmee men zich de eerste tien jaren tevreden hadden gesteld. De producten die aldus tot stand kwamen richtten zich tot ene groter en ander publiek dan tot de petjesgasten die tot nu toe a raison van 15 of 20 cent (hier en daar zelfs met een glas bier toe!) de eerste Kino’s bevolkt hadden.

Aan Tuschinski komt de eer toe de eerste te zijn geweest die de bioscope-exploitatie op het snel-stijgende niveau van de film-fabricage gebracht heeft. Hij begreep dat een verwender publiek zich moeilijk blijvend naar de primitieve etablissementen uit de oertijd van de Bioscope zou laten lokken. Geheel juist is de theorie die ik hier ontvouw niet, want bij een man als Tuschinski heeft die prachtlievendheid natuurlijk altijd in het bloed gezeten, een verschijnsel waaraan zijn ras en zijn Poolse landaard wel niet vreemd geweest zullen zijn. Hij was een dromer en een bouwfantast met een zeldzame feeling voor het scheppen van theater-atmosfeer, die het zeer zeker niet nodig had uitsluitend op commerciële gronden die ontzaglijke sommen aan zijn scheppingen te besteden welke hij er in verdisconteerde.

Als concrete verschijnselen deden zich dus voor: een beter filmproduct en de enorm groeiende belangstelling van een pretentieuzer publiek. Nu kwam voor Tuschinski de beslissende wending van zijn leven. Hij bouwde de eerste waardige filmtempel in de gehele wereld: de Thalia-Bioscope aan de Hoogstraat te Rotterdam en leefde zich daarbij uit met een bezeten fanatisme. Architecten van reputatie, geroutineerde aannemers, bronsgieters, glasbranders, meubeltekenaars, ontwerpers van lichtornamenten, tapijtknopers, drie decorateurs, waarvan twee met gevestigd renommé en de derde een talentvolle jongere die zijn kans kreeg en veelbelovend benutte, al deze specialisten werden door hem in een bepaalde richting gedrongen en bouwden tezamen een sprookjespaleis waarin elke Russische Grootvorst zich thuisgevoeld zou hebben.

Zijn eerste Don-Quichotterie was: in een theaterzaal zijn alle pilaren uit den boze die op welke wijze dan ook vrij uitzicht op het gebodene belemmeren. Wanneer ervaren bouwtechnici hem voorrekenden dat zulks om die-en-die reden niet mogelijk was, legde deze volkomen autodidact hem uit dat, wanneer ze zus-of-zo deden, deze bezwaren moesten vervallen en dan bleek tot hun aller verbazing dat hij in de regel nog gelijk had ook! Een tweede levenshobby was: iedere bezoeker moest goed en gemakkelijk zitten. Elke stoel werd dan ook persoonlijk door hem op comfort getoetst. Bij deze dagenlange proefnemingen was het resultaat wel eens averechts aan de bedoeling, want hij vergat graag dat hij klein van stuk was en dat een zetel waarin hij zelf makkelijk zat voor lieden met langere staken een folterwerktuig moest zijn. Ik weet tenminste wel dat ik persoonlijk zo ben gaan zitten als ik zijn theaters bezocht, dat ik geen andere stoel voor me had staan!

Dan liet hij de hinderlijke en onredelijke verschillen wegvallen welke in vrijwel alle theaters bestonden tussen de aankleding van de dure en de populairdere rangen. Er zijn vanzelfsprekend in iedere zaal plaatsen van waaraf men een beter gezicht op het gebodene heeft dan vanuit de hoeken. Het is dus verantwoord dat deze plaatsen duurder verkocht worden dan de minder-gunstige. Maar hij achtte het absoluut niet nodig dat de men met het duurdere entreebiljet over kostbare handgeknoopte tapijten naar zijn zetel geleid werd terwijl de bezoeker met de wat schralere beurs door kale gangen naar zijn bank werd gebracht. Dat elders het loge-publiek laten we zeggen “even de handen ging wassen” achter deuren waarop “Dames” en “Heren” stond terwijl de lieden uit het parket zulks moesten doen waar de indicaties “Vrouwen” of “Mannen” luidde, vond hij een rechtstreekse belediging van zijn bezoekers. En dat ook deze gelegenheid van een ongekend-luxueuze inrichting lag geheel in de lijn van deze volmaakte gastheer.

Was de bouw en de opening van het Thalia-Theater reeds een gebeurtenis van de allereerste rang in de internationale bioscope-geschiedenis, deze werd volkomen overtroffen door de schepping van het Amsterdamse Tuschinski-Theater, een gebouw dat een kleine 5 millioen guldens (guldens van 1922 welteverstaan!) gekost heeft, en dat nu, ruim een kwarteeuw later, nog altijd het mooiste theater van Nederland en één der mooiste en weelderigste van geheel Europa is. Het moge dan voor puriteinse en puristische beoordelaars wat barok en on-Hollands zijn, het nuchtere feit blijft bestaan dat het een theater is dat volkomen het gevoel geeft van “uit” te zijn.

Maar laten we ons in het beperkte bestek dat dit boek ons toestaat bepalen tot de Tuschinski die wij, Rotterdammers, gekend hebben. Na de Thalia – ik verwaarloos bewust de chronologische lijn – bouwde hij de Olympia, die de jongens van de Binnenweg “de Plump” noemden en waar de nobele heer Tom Mix, triomphator in alsmaar-weer-nieuwe Wildwest-avonturen, de afgod van het intens meelevende publiek was, de Cinema Royal aan de Coolsingel die voor het elite-publiek bedoeld was, de Scala aan de Hoogstraat, een klein theatertje dat hoofdzakelijk bestond van de bezoekers die bij andere bioscopen op het woordje “Uitverkocht” gestrand waren en eindelijk kreeg hij het groots-opgezette doch te zwak geleide Pompenburg-Theater aan de Pompenburgsingel , dat hij omdoopte in Grand-Theater (het “gggrand” noemden de Rotterdammers het) en waar hij, zij het op ietwat bescheidener schaal, zijn Rotterdamse Tuschinski-Theater van maakte. Ook hier wist hij, evenals in Amsterdam, zijn bezoekers het gevoel te geven van een avondje uit te zijn.

Maar ik geloof niet dat velen van U er enig idee van hebben welke fantastische bedragen de exploitatie van een dergelijke onderneming week aan week verslond. Als ik even de kleine indiscretie mag begaan van uit oude boeken te klappen: in Thalia betaalde Tuschinski gedurende een jaarspeelplan van 52 weken totaal circa 50.000 gulden aan filmhuur. Later, toen de concurrentie moordend geworden was en zijn naam de verplichting meebracht het beste van allen te blijven brengen deponeerde hij enkel voor de film “Het teken van Zorro” de somma van 28.000 gulden huur, waarvoor hij het recht had deze film in Amsterdam en Rotterdam te draaien. Maar aangezien het praktisch nooit voorkomt dat een film het langer dan drie weken in één theater “uithoudt” laten de consequenties van dit sommetje zich makkelijk uitrekenen. Doch Tuschinski, hoe geniaal ook in andere dingen, kon en wilde niet rekenen. Hij wilde alleen maar voldaan publiek zien. En zo zette hij bij de vertoning van deze zelfde Douglas Fairbanks-film nog een toneel-show in elkaar, met solisten, koren, balletten en speciaal vervaardigde decors die óok nog eens dfl. 550,– per dag kostte! Iedere uitverkochte zaal of iedere film die weer eens buitensporig veel geld opgebracht had, werd aanleiding voor hem om tot nieuwe kostbare verbouwingen of verbeteringen over te gaan. Het spreekt dus, dunkt me, wel vanzelf dat hij zijn financiers, zijn crediteuren en zijn onvolprezen procuratie-houder, die iedere week opnieuw maar weer de touwtjes aan elkaar moest knopen, ontijdig grijze haren bezorgd heeft.

De reactie kon niet uitblijven. Een jonge generatie die minder show en meer film vroeg, stak de kop op. Film in de meest artistieke betekenis van het woord. Een feel strijd ontstond, eerst met een groep avant-gardistische journalisten die de Nieuwe Rotterdamse Courant als vesting gekozen hadden, later met andere fanatici die hechte voorposten en penetraties bij dag- en weekbladenbezet hadden. Tuschinski bleef echter een ruiterlijk tegenstander.

Hij had een grote misgreep gedaan met de bouw van zijn Cabaret “La Gaité” op de eerste verdieping van het Grand Theater. Middenin de stad van handelslieden, kantoorbedienden en havenarbeiders, stuk voor stuk hoog achtenswaardige leiden voor de maatschappij, maar zeker geen jagers naar verfijnd-toegespitste levenskunst, bouwde hij een Bonbonniere die aan de Champs Elysees thuis hoorde. Waar hij een omlijsting geschapen had voor smokings uit Sackville Street en toiletten van Poiret mengden confectiepakken zich met jurkjes van firma’s “die toch voordeliger waren”. Het publiek voelde zich niet thuis in deze gelegenheid en de gelegenheid wanhoopte aan haar publiek.

Tuschinski gooide de tent dicht, vereenvoudigde de inrichting tot op het (inmiddels mode geworden) radicale af en sloeg de jonge film-avant-garde de voornaamste troef uit handen door in zijn aldus verbouwde “Gaité” een theater voor niet-commerciële filmproducten in te richten. Bovendien werden benedenruimten afgestaan voor exposities van jonge beeldende kunstenaars die elders, bij de voorzichtige Kunsthandel niet aan bod kwamen. Eén van de mensen die aldus voor het eerst met een belangrijke tentoonstelling aan de Rotterdammers getoond werd was Hendrik Chabot. De keuze had minder kunnen zijn…

tuschinskibovenNatuurlijk, al was hij een geboren dictator, leidde hij al deze ondernemingen niet alleen. Enorme steun had hij van zijn beide zwagers Herman Ehrlich die het artistieke en Herman Gerschtanowitz die bij deze drie-eenheid het nuchter-zakelijke element vertegenwoordigde. Maar de grote stuwer was hijzelf. Hij had, onder al zijn beminnelijkheid, – vooral tegenover vrouwen kon hij van een achttiende eeuwse zwier en hoofdheid blijk geven – dat dwingende waarmede bepaalde leiden alles en iedereen om zich heen naar hun wil kneden. Daarbij kon hij van een ontroerende naïviteit zijn. Toen zijn verafgode zoon Will gestorven was opende hij in mijn bijzijn de enorme boekenkasten die deze intelligente, te weinig begrepen, jonge filmproducent had achtergelaten en stamelde met dikke tranen in de ogen: “Al die boeken wist mijn jongen uit zijn hoofd. Als ie (waarmee hij “U” bedoelde) alleen maar eens denkt aan al die letters die hij daarvoor gevreten moet hebben is hij al een genie!!!”

Er was een periode waarin de pers opstandig werd tegen de belachelijke opgeschroefde superlatieven waarmee hij zijn films aankondigde. In die jaren had hij vaak de gewoonte, wanneer ik van de prins geen kwaad wetend het Tuschinski-theater in Amsterdam binnenwandelde, mij plotseling mee te slepen naar het toneel, terwijl hij mij onderweg bijbracht welke enorm-geweldige en kostbare film de volgende week alweer vertoond zou worden. Onvoorbereid werd ik dan tussen het gordijn doorgeschoven teneinde mijn reclame-speech in een genietbare vorm op het publiek van het uitverkochte theater los te laten. Ik maakte dan wel eens misbruik van het woordje “buitengewoon”, wat bij alle kolossaal-heid die ik a la improviste beloven moest toch niet zo erg was? Maar hatelijk zeiden de persmuskieten in de beroemde vrijdagmiddagloge dan tegen hem: “Bram, is het weer buitengewoon wat we krijgen?”

En zo geschiedde het dat hij op een dag als een bezetene op me losgestormd kwam – ik had nota bene con amore staan oreren – en me toebeet: “Ie maakt main kapot bij de zjoernalitsten! Ie moet niet altijd schpreken van “buitengewoun”! Ie moet gewoun zeggen: deze film is het groutschte van het groutschte!!!”

De branding om Tuschinski is vaak hoog gegaan. Op ieder denkbaar menselijk en zakelijk gebied. Hij vond vaak felle tegenstanders tegenover zich. Maar ik heb nog nooit iemand ontmoet die hem haatte of die ondanks al zijn fouten en eigenaardigheden geen diep respect voor hem had. Hij was een van de vijf mensen van zijn tijd die wisten wat theater was. Maar die waren alle vijf even grote verkwisters als hij. Want als de droom een levende substantie in ons gaat worden….tja, dan is er niet meer tegen te vechten.

bron:
artikel Alex de Haas (Rotterdam, 24 juni 1896 – Rotterdam, 4 jan 1973), huisconferencier van het Tuschinski-concern.

foto:
Mariniers bij de Thalia bioscoop in 1938
Tuschinski Theater Amsterdam vanaf The Bank, Rembrandtsplein © joodsamsterdam.nl
 Abraham Tuschinski 1935 – 1940. Collectie Stadsarchief Rotterdam beeldbank 4031_P-020693

laatst bijgewerkt:
7 september 2019