Bij de viering van het 75-jarige bestaan van de synagoge op de Varkenmarkt in Dordrecht kwam het Nieuw Israëlietisch Weekblad op 28 augustus 1931 met een speciaal nummer waarin er veel aandacht aan dit gebeuren werd besteed.
Uit Dordrechts Joods verleden
Aan het verzoek van de redactie van dit blad, om, ter gelegenheid van de feestelijke herdenking van net 75-jarig bestaan der tegenwoordige synagoge te Dordrecht, iets uit liet verleden dier gemeente te memoreren, voldoe ik vooral daarom met genoegen, omdat dit feest gevierd wordt in een stad, die in de Hollandsche en Nederlandse samenleving een belangrijke plaats innam en inneemt en in een Joodse gemeente, na Rotterdam de belangrijkste van het ressort, waar het Joodse leven gelukkig nog bloeit en het saamhorigheidsgevoel sterk is.1 De gemeente bestaat nauwelijks twee eeuwen en de oudste banden, die Merwedestad en Jodendom verbinden, zijn waarschijnlijk… boeken; immers, volgens de mening van den bekenden bibliograaf S. Seeligmann is Dordt de plaats waar in 1584 het zogenoemde „Machsor Moguntia 5344″, een feestgebedenboek voor Roshasanah en Kipur in het Spaansch ten behoeve der Marranen, gedrukt is.2
In 1639 verscheen te Amsterdam van de hand van den bekenden Menasseh ben Israël het werkje „De Termino Vitae”, geschreven naar aanleiding van de vraag, opgeworpen door den Dordrechtse geleerde, geneesheer en magistraat Beverovicius (Johan van Beverwijck) of het levenseinde van de mens door een hogere macht is bepaald of alleen aan het toeval onderworpen; het boekje bevat aan het slot lofdichten van Jacob Rosales op Beverovicius en Menasseh.3 Of zich reeds in die tijden te Dordrecht Joden ophielden, is niet bekend; eerst in de tweede helft der zeventiende eeuw zijn ons de namen van enige geloofsgenoten, die zich te Dordrecht vestigden, bewaard gebleven.
Salomon Levi, uit Polen afkomstig, die in 1696 tegelijk met Levi Salomons en Meyer Salomons in het Groote- of Grootcoopmansgild werd opgenomen, was reeds in 1670 voor de hoge som van 40 carolusguldens als „inheems poorter” aangenomen; Ruben Elias uit Emmerik werd burger in 1671 en Isaac Mozes uit Amsterdam in 1684. Het voorbeeld van Salomon Levi, die een belangrijken wisselhandel dreef, wekte spoedig tot navolging op; in 1682 diende Elias en Samuel Mozes „Joodsche coopluyden binnen Rotterdam” bij den presiderende Burgemeester en de Regeerders der stad Dordrecht een rekwest in, waarin zij verzochten, om, evenals tot nu toe in Amsterdam, Rotterdam en elders, ook naast Levi in Dordrecht wisselhandel te mogen drijven en tevens, om tabak te mogen spinnen.
Het zou voor de ingezetenen veel voordeliger zijn, meenden zij, wanneer er ook hier, gelijk in andere steden, meerdere geldwisselaars woonden; zij beloofden, dat zich onmiddellijk twee families in Dordrecht zouden vestigen en dat er zo spoedig mogelijk een tabaksspinnerij zou worden opgericht; in het algemeen wilden zij alles doen, wat de nijverheid in de stad en dus de welvaart der ingezetenen zou kunnen bevorderen. Zo boden zij aan, tegen concurrerende prijs, zilver aan de munt te verkopen. De voordelen, die de inwilliging van hun verzoek de stad bood, lokten zeer aan en onder conditie, dat zij de bovenvermelde beloften zouden nakomen, verkregen zij dan ook het burgerrecht.4
De grondslag voor een gemeente werd dus in dezen tijd gelegd, maar eerst in het begin der achttiende eeuw nam het getal der Joden te Dordrecht merkbaar toe; tussen 1703 en 1722 werden acht Joden, bijna allen afkomstig uit Amsterdam en Rotterdam, burgers der stad. De eerste van deze acht was de Amsterdamse Portugees Isaac Semacq Aboab; de laatste Abram Sluys uit Maaslantsluys, vermoedelijk verwant aan den man, die veel tot de inrichting der gemeente heeft bijgedragen en wiens naam niet is los te maken van de vroegste geschiedenis der Joodse Gemeente te Dordrecht, Marcus Sluys.
Hoewel reeds eerder godsdienstoefeningen gehouden werden en er in dezen tijd al sprake is van iemand, die „in dienst is als voorlezer en wat daartoe behoort”, er ook melding gemaakt wordt van een „kerk” en Hartog Jacobsz en Salomon Sluys reeds als diaconen fungeerden, kan men de officiële stichting der gemeente, met de gegevens, waarover wij thans beschikken, eerst stellen op 25 december 1728.
Blijkens een bewaard gebleven acte verschenen op dien datum voor den notaris Samuel Franchois de Moraaz Salomon Sluys, Benjamin Emanuels, Marcus Sluys en Zagharias Eliasar, die met elkander een overeenkomst aangingen, die ook door Hartog Jacobsz is ondertekend; hierin werd de taak van de twee diaconen omschreven, evenals die van den primo Mei 1729 in functie tredende Eliasar Hijman „Joods schrijver” „ende opdat de Godsdienst naar betrooren soude werden geoeffent en tot voorkoming van een nalatigheijt ofte verval in de selve, soo verclaaren de comparanten tot maintien van dezelve laastelijck gecontracteerd en vastgesteld te hebben, dat sij alle comparanten haar sullen moeten laten vinden op den Sabbath in de kerk op den gestelden tijd, alsmede ’s Maandags en Donderdags en op alle hijlige feestdagen en niet uyt de kerk te gaan, voor dat den dienst is gedaan, op een boete van twee stuyvers te betalen aan den diacon ten behoeve van de kerek”.5 Zo een bepaling moest in dezen tijd eens gemaakt worden!
Ondanks dit contract schijnt aan de organisatie of aan de financiën der gemeente nog veel te hebben ontbroken; zij was de eerstvolgende jaren blijkbaar nog niet in staat, zich een begraafplaats en een behoorlijk lokaal voor het houden der godsdienstoefeningen te verschaffen. Eerst in het begin van 1737 verzocht Marcus Sluys, voor zijn „natie”, Burgemeesteren tot begraafplaats een stuk grond „buyten de Sluyspoort in het Willegebos” en tevens om dezen grond op stadskosten te doen ophogen en aan den kant der haven een stadsboom (een soort afsluiting) aan te brengen. Zijn verzoek werd toegestaan onder voorwaarde, dat dit stuk behoorlijk zou worden ommuurd en onderhouden; de stad gaf ƒ 125,- aan 125 schuiten zand en ƒ 59,- voor het ophogen uit. Marcus Sluys schoot uit eigen middelen een groot bedrag ten behoeve van de gedane uitgaven voor en verkreeg hierdoor gedurende lange tijd feitelijk een machtspositie binnen zijn gemeente. Dit blijkt duidelijk uit het contract dat in hetzelfde jaar werd gesloten ten overstaan van de commissarissen voor de Joodse zaken, uit schepenen aangewezen, waarbij onder andere bepaald werd, dat leder half jaar een der beide diaconen zou aftreden; het ene half jaar zou de opvolger door Marcus Sluys, het andere half jaar door de gemeente worden aangewezen. Deze regeling zou gelden voor tien jaar of voor korter, wanneer Sluys zijn voorgeschoten geld zou hebben terug ontvangen; hij bleef zolang penningmeester; een voordelig saldo moest tot delging der begraafplaatsschuld gebruikt worden en totdat deze aangezuiverd was, mocht geen geld zonder toestemming van den almachtige penningmeester worden uitgegeven; bij verschil van mening tussen de diaconen had hij de beslissing.
Het is gemakkelijk te begrijpen, dat, gezien onzen volksraad een dergelijke overeenkomst niet lang onaangevochten kon blijven. Reeds het volgende jaar zagen schepenen zich twee malen genoodzaakt, een resolutie in verband met Joodse gemeentekwesties uit te vaardigen; de eerste maal als gevolg van een meningsverschil tussen Marcus Sluys en Salomon Dort, diacon, enerzijds en enige gemeenteleden anderzijds over de vraag, of de verkiezing van een diacon mondeling of schriftelijk of zelfs bij geheime stemming – met niet-ondertekende briefjes – moest plaats hebben; de tweede maal toen verschillende leden formeel tegen diaconen en penningmeester in opstand kwamen, afzonderlijk godsdienstoefeningen wilden gaan houden en een eigen „beestensnijder” aanstellen. Beide keren herstelden schepenen den vrede door het uitvaardigen van nieuwe bepalingen en aanvullende artikelen. Marcus Sluys behield zijn vooraanstaande positie; hij was het dan ook, die in het begin van 1739 een rekwest bij het stadsbestuur indiende, om het gebouw, waarin toen de stadsbibliotheek gevestigd was, een deel van het voormalige Mariënbornklooster, tot synagoge te mogen inrichten; hij verzocht tevens, om enige beelden en crucifixen, die er zich nog bevonden, te mogen laten verwijderen.
Zijn verzoek werd volledig ingewilligd; men behoefde voor deze transactie slechts ƒ 250,- te betalen, en nog ƒ 24,- voor acht boekenkasten. De Joodse gemeente moest voor het onderhoud van het gebouw zorg dragen, behalve voor dat van dak en goten, dat voor rekening der stad bleef, die ook enige reparaties en veranderingen in metalen timmerwerk bekostigde. Verder moest de Joodse gemeente, dat wil zeggen Marcus Sluys, beloven geen veranderingen te laten aanbrengen dan met goedvinden van Burgemeesteren. Dordrechts oude sjoel, die in 1856 buiten gebruik is gesteld en in 1869 met de overige kloostergebouwen gesloopt, was voorzien van een uurwijzerbord en een slaande klok, zeker wel iets bijzonders voor een synagoge.8
De Joodse gemeente had nu de beschikking over twee van de meest noodzakelijke vereisten Voor een kehillo, een synagoge en een begraafplaats. Zij moest zich nu gaan ontwikkelen; maar men zal moeten toegeven, dat het haar in den eersten tijd nog niet zeer voorspoedig ging, als men bijvoorbeeld weet, dat tussen 1744 en 1751 de schepenen ieder jaar moesten ingrijpen, om aan bestaande onenigheden en misstanden een einde te maken. Marcus Sluys had nu eens twist met zijn medebestuurders, die weigerden zijn rekening goed te keuren – waarop uitgemaakt werd, dat hij voor de buitengewone uitgaven van ƒ 2,50 en hoger verlof van de diaconen moest hebben; had hij dit niet, dan kwamen de uitgaven voor zijn eigen rekening – dan weer met Isaak Salomons Cohen, die toen voor altijd van het bekleden van het diaconaat werd uitgesloten. Nu eens bleven velen achterstallig in het betalen van armengeld, zitplaatshuur of offergeld, dan weer was er kwestie over ’t voldoen van de „tax off quote aan en ten behoeve van den Beestensnijder”. De rust in de gemeente liet dan ook veel te wensen over en in 1750 achtten schepenen het zelfs nodig den Camerbewaarder, die steeds op sabbath in de synagoge een pas door hen uitgevaardigde resolutie over Joodse aangelegenheden moest voorlezen, te doen assisteren. Het betrof toen een hernieuwde afkondiging tot rust tijdens de godsdienstoefeningen; zij, die tijdens den dienst niet op hun eigen plaats bleven, werden bedreigd met boete en bij weigering of onmacht tot betaling, zelfs met brengen „op den raethuyse deser stad, omme aldaar met water, en broodt te worden gespijzigt”. Deze kinderziekten schijnen echter niet verhinderd te hebben, dat de gemeente zich in de eerstvolgende decennia krachtig ontwikkelde.
Het reglement van 1768, dat niet minder dan zestig artikelen bevat, bestrijkt het gehele gebied van het Joodse gemeenteleven – kerk, school, bad, begrafeniszaken, sjechieto etc. Zeer royaal is het in het dreigen met boeten aan diaconen, ambtenaren en gemeenteleden, wanneer zij de op hen rustende verplichtingen niet nakwamen.7 Verdere uitweiding hieromtrent is mij niet mogelijk; alleen wil ik curiositeitshalve art. 56 vermelden: „Niemand der Gemeente zal vermogen in de kerk te komen met een japon, chamberloe of andere onderkleding, ofschoon hij een mantel of jas daar over kwam te trekken, op de boete van dertig stuyvers, ten proffijte van den Armen”.
Doch ook dit reglement was het eeuwige leven niet gegeven; reeds in 1770 werd na gerezen onenigheden een ampliatie uitgevaardigd, die aan „bekwaame Persoonen uit de Gemeente”, die zich blijkbaar graag lieten horen, de gelegenheid gaf op de Jomiem Nouriem als hulp-gazzoniem te fungeren. Ondanks alle bepalingen liet de diacon Mozes Jacob het volgende jaar op kosten der gemeente zonder voorkennis van anderen een prachtige Menouro, die zeer lang een sieraad voor de Dordtse Kehillo zou blijven, vervaardigen; hij moest daarop zelfs nog ƒ 80,- voorschieten, omdat de inhoud der kas niet toereikend was. In 1773 moest een hele reeks artikelen gewijzigd worden, wegens „de gedurige…. differentiën, zoo tussen de Diaconen en vaste Leeden der Joodsche gemeente alhier, als tussen deze beiden en de zoogenaamde vreemdelingen ofte eygentlijk gezegde inwoonders van dezelve Natie, binnen deze Stadt, gene vaste leden zijnde, meer als te veel, tot Hun Ed. Groot Achtb. bijzonder ongenoegen voorvallende” en „ten einde zoo veel mogelijk te bepalen, dat voor de twistzucht en de daardoor veelmalen uitgedagt wordende dubbelzinnigheid, gene grond tot schijn-duisterheden zoude overblijven” ordonneerden schepenen nieuwe bepalingen. Ook deze konden geen eeuwigen vrede brengen; in 1786 weigerde de diacon Levi Jacob Cohen de vereiste rekening af te leggen en verstoorde hij de godsdienstoefening, zodat velen de synagoge verlieten. Hierin werd zelfs de opperrabbijn te Rotterdam, Levy Heiman Breslauer, de bekende schrijver van Penei Arjeih, gemengd, die een conceptplan tot opheffing der geschillen opstelde, dat geheel de goedkeuring van schepenen kon wegdragen, zodat zij in den geest van zijn voorstellen spoedig een „Nadere Ampliatie en Alteratie” uitvaardigden; hierna benoemden zij voor de eerste maal zelf het nieuwe bestuur, bestaande uit drie diaconen en vier assessoren.8
Rustverstoring tijdens de synagogedienst vond echter ook in de eerstvolgende jaren nog meermalen plaats. De komst der Fransen in Nederland in 1795 en de uitroeping der Bataafse Republiek bracht ook voor de Joden grote veranderingen met zich en de emancipatiekwestie bewoog vele gemoederen. De Dordrechtse Club „Tot behoud van Vrijheid en Gelijkheid” gaf een pamflet uit, dat niet bepaald ‘Judenfreundlich’ gesteld is, doch ook dit heeft de “gelijkstelling van Joden met andersdenkenden niet kunnen tegenhouden.9 Maar al brachten de nieuwe denkbeelden grote wijzigingen in den staatsrechtelijke toestand der Joden, hun eigenaardigheden veranderden niet zo spoedig. De provisionele raad van 1795 wenste zich echter niet met kerkelijke zaken in te laten, hoewel in dit jaar volgens vele gemeenteleden ‘de desordre in de Gemeente ten hoogsten gestegen’ was, en hij wilde dus ook geen commissarissen uit zijn midden voor de Joodse aangelegenheden aanwijzen, hetgeen toen door Bailluw en Schepenen geschiedde. De veranderde staatsrechtelijke toestanden en de desordre in de gemeente – geruime tijd waren er geen diaconen en was er geen administratie, er werden geen gelden ontvangen of uitgegeven en zelfs de bedelingen hadden niet plaats – waren vermoedelijk aanleiding tot de uitvaardiging, in 1800, van een nieuwe ordonnantie of reglement, dat onder andere bepaalde in art. 31, dat: „alle de geene, wie ’t ook zoude moge zijn, die enige onordentelijkheid in de kerk onder ’t doen van den Godsdienst kwame te plegen of misdoen, zal door Diaconen en Adsessoren naar bevind van zaken gestraft worden; als ook de gene, welke onder den Godsdienst met anderen praat, zal, alvorens door den koster gewaarschuwd zijnde en daar niet naar luisterende, verbeuren de boete van drie guldens ieder reis, zullende alle boetens ten profijte van den Armen komen”. Uit dit reglement moge nog vermeld worden, dat de voorlezer naast zijn weeksalaris van 4 gld. 5 stuivers zou ontvangen: 25 gld. voor huishuur, 5 gld. 5 st. voor zijn dienst op de hoge feestdagen en voorts „voor het lezen van de Historie van Hester 2 gld. en 10 st, benevens ’s jaarlijks zo veel Paasbrood en Turf, als de Arme Kas zal toelaten hem te kunnen geven”.
Ook dit reglement was niet ideaal; reeds het volgende jaar brachten de leden bij onderlinge overeenkomst enige veranderingen en verbeteringen aan. Toch is in de eerstvolgende jaren de financiële administratie der Joodse Gemeente iets beter in orde geweest, niet zozeer door toedoen van diaconen, als wel door den invloed van de Municipaliteit, die nauwkeurige opgave van inkomsten en uitgaven toen diaconen om bijdragen voor de armenkas vroegen.
In een rekwest van 1805 verklaarden zij, dat deze zeer in een zeer treurige staat verkeerde door de aanhoudende duurte van de meest noodzakelijke levensmiddelen, waarbij kwam „dat de zegen, weleer aan den Stamvader der Joodse Natie beloofd, namelijk, dat zijne Nakomelingschap zoude worden vermenigvuldigd als het Sand aan den Oever der Zee, zelfs ten huidige dage, van zijne thans ongelukkige afkomelingen niet zijnde geweken, teffens oorzaak is, dat de armenkas bij aanhoudendheid word uitgeput”. Ter illustratie van deze klacht moge dienen, dat de Hollands-Hoogduits-Israëlitische Gemeente te Dordrecht in 1808 179 zielen telde; in de omgeving woonden nog 40 Israëlieten, over negen huisgezinnen verdeeld (er woonden geen Hollands- Portugese Joden). In 1810 telde de gemeente ruim 130 zielen, merendeels behoeftigen. Bovendien schijnt de armencategorie ook door de komst van vreemdelingen te zijn toegenomen; reeds het reglement van 1800 bepaalde, dat door de diaconen ieder half jaar niet meer dan ƒ 8,-aan arme vreemde lieden mocht worden uitgegeven; uit 1805, maar ook later uit 1821, zijn hierover klachten tot ons gekomen. Uit dezen treurige tijd moet ten slotte nog worden vermeld, dat in 1803 het klaaghuis, de omheining en de zerken der begraafplaats door kwaadwilligheid in zeer desolate toestand geraakt waren; de stad liet toen op haar kosten de nodige voorzieningen treffen.
Geeft de geschiedenis van de eerste eeuw der Joodse Gemeente dus niet zeer veel lichtzijden te zien, van die der nu afgelopen eeuw kan gelukkig op meer opgewekte toon getuigd worden. Doch over deze tijd, waarvan bij traditie in de gemeente zelf nog veel bekend is, wil ik slechts in het kort spreken en mij tot enkele feiten en namen beperken. In verband met de nieuwe organisatie van het Joodse kerkgenootschap onder Willem I, waarbij Dordrecht een ringsynagoge in het ressort der Nederlands Israëlitische Hoofdsynagoge te Rotterdam werd, zag reeds in 1819 een kerkelijk, huishoudelijk en ceremonieel reglement het licht.10 Het eerste artikel daarvan vertoonde veel overeenkomst met het bovenvermelde merkwaardige art. 56 van de ordonnantie van 1768; ook dit reglement bevat evenals de vroegere, bepalingen betreffende de zorg voor zieltogende en overledenen e.d., die later onder de bemoeiingensfeer der vereniging Ngijts Gajiem Oegemiloes Gassodiem vielen.
Deze vereniging waarvan het eerste mij bekende reglement, in het Jiddisch opgesteld, dateert uit 1846, dus waarschijnlijk niet zo oud als tot nu toe werd verondersteld.11 Ik kan tenminste niet aannemen, dat met „zeker Armenfonds der Joodse Gemeente”, wier bestuurders in 1803 bij den Raad der Stad Dordrecht en Merwede een rekwest over den boven vermelden treurige toestand der begraafplaats indienden, deze gewro bedoeld zal zijn.
Als bestuurders der gemeente mogen uit dien tijd vermeld worden M. P. van Goch en A. D. Firet, die zich ook als mohelim (besnijders-red.) verdienstelijk hebben gemaakt; als zanger ter synagoge zij de naam van Abram Hartog (Zangers), overleden in 1833, aan de vergetelheid ontrukt. De nieuwe verhoudingen kwamen vooral het onderwijs ten goede; evenals elders werd ook te Dordrecht een godsdienstarmenschool opgericht, waar naast godsdienst- ook maatschappelijk onderwijs werd verstrekt. Godsdienstleraar was in die tijd J. J. Koster, meer bekend als Rabbi Eizek Sjammes, wiens welvoorziene Joodse bibliotheek nu nog in het gewrolokaal der gemeente aanwezig is.
Het aantal leerlingen der school bedroeg omstreeks 1835 ongeveer dertig; twintig jaar later was het gemiddelde vijftig. Uit latere tijd moeten als leraren der gemeente vermeld worden Levie Godschalk Wanefried, een gevierd redenaar, die, sinds 1842 te Dordrecht werkzaam, in 1856 tot leraar der instelling Gemieloes Gassodiem te ’s Gravenhage werd benoemd.12 Hij werd toen vervangen door H. Hirschel, en deze, toen hij in 1863 hoofd der armenschool te Amsterdam werd, door A. S. Norden, die vanaf 1866 tevens als voorlezer fungeerde.13
Na zijn dood in 1894 trad de tegenwoordige leraar Rabbijn Dasberg, toentertijd in Enschede werkzaam, in functie; dat hij zich bij zijn gemeente zeer bemind en gezien heeft weten te maken, bleek bij zijn vijf en twintigjarig ambtsjubileum op zondag 31 augustus 1919. In het algemeen mag men hieraan toevoegen, dat de Joodse gemeente te Dordrecht steeds en in alle omstandigheden zeer veel eerbied voor Rabboniem en Joodse geleerden heeft getoond en zij mag er zich dan ook op beroemen, dat in jongeren tijd uit haar midden twee Joodse geleerden, wijlen Rector P. J. B. Gobits en S. Dasberg te Leeuwarden, zijn voortgekomen.
Dat naast het onderwijs en de Joodse studie ook andere godsdienstige belangen goed behartigd en daarvoor geen kosten gespaard werden, moge blijken uit de inrichting van een nieuwe begraafplaats aan de Dubbeldamscheweg (de oude mocht niet meer gebruikt worden, daar zij binnen de bebouwde kom lag), die van de gemeente Dordrecht voor ƒ 50 per jaar in erfpacht verkregen werd en in 1871 in gebruik is genomen.14 De Joodse gemeente was door een schenking van ƒ 1000 van den heer Simon Zadoks (die de gemeente vaak kostbare geschenken gaf, zo bijvoorbeeld in 1871 een Heilige Wetsrol met siertorens en verder toebehoren reeds in 1873 in staat zich de begraafplaats in eigendom te verwerven. Ook een nieuw ritueel badhuis werd in 1872 aan de Varkensmarkt in een daartoe aangekocht huis ingericht, toen het oude in de Raamstraat door het ontbreken van een geschikten watertoevoer onbruikbaar was geworden. In het bijzonder moet hier, last not least, vermeld worden de ingebruikname van een nieuwe synagoge, die nodig werd toen de oude te klein en bouwvallig was geworden en een deel van het schoollokaal bij een belendend gebouw moest worden gevoegd. De Manhigim kochten daarom in 1854 voor ƒ 6000,-van de stad de vleeshal die niet meer als zodanig gebruikt werd en spoedig daarna werd de eerste steen, als begin van een scheidsmuur tussen kerk en school, gelegd.
Vrijdag 12 Elloel 5616 (12 september 1856) werden, na een indrukwekkende afscheidsdienst in de oude synagoge, waarbij de leraar H. Hirschel en de oud-leraar L. G. Wanefried het woord voerden, de Sifrei Thouro naar de kerkkamer gebracht, waarna ’s middags de inwijding van het nieuwe gebouw plaats vond. Hierbij sprak de O.R. van Rotterdam, Dr. J. Isaacsohn de inwijdingsrede uit en werden door Wanefried vervaardigde Hebreeuwsche gedichten voorgedragen; twee dagen later werd ook het nieuwe schoollokaal in gebruik genomen. Sindsdien is de sjoel steeds het middelpunt der Dordtse Jodenheid gebleven; haar extra-verjaardagen zijn steeds weer met bijzondere luister herdacht, meestal onder leiding van expresselijk daartoe opgerichte verenigingen, waarbij de sjoel en haar inventaris telkens opnieuw verfraaid en vermeerderd werden. Op deze wijze heeft men in het het 10, 25, 40, 50, 60 en 70-jarig bestaan gevierd; bij het 40-jarig feest in 1896 werd tegelijk een geheel nieuw schoolgebouw met vergaderzaal gewijd. Moge de Joodse gemeente te Dordrecht, die thans den 75sten verjaardag van haar dierbare sjoel in vreugde herdenkt, nog lang, onder leiding van haar geestelijke voorgangers, in het bijzonder van zijn ressortalen O.R. en van Rabbijn Dasberg (wien ik hierbij hartelijk dank zeg voor de vriendelijke bereidwilligheid, waarmee hij de resultaten van de studiën, die hij in de Dordtse archieven gemaakt heeft, ter beschikking stelde van schrijver dezes, die geen gelegenheid had ze persoonlijk ter plaatse te bestuderen) en van haar administratieve hoofden en met medewerking van de vele verenigingen voor algemeen-Joodsche en plaatselijk-gods- belangen, die zij telt en waarop zij trots kan zijn, haar sjoel kunnen eren en hooghouden!15
1) Van de Joodsche gemeenten, in den omtrek van Dordrecht gelegen, werden ‘s-Gravendeel en Ridderkerk in den loop der jaren als zelfstandige gemeenten opgeheven en bij Dordrecht ingedeeld; met Sliedrecht werd in 1877 overeengekomen, dat de lijken uit die gemeente op de begraafplaats der Dordtsche Joodse gemeente ter aarde zouden worden besteld.
2) cf. S. Seeligmann, Bibliographie en Historie, 35 -38; het eerste boek, dat ook Hebreeuwsche lettertypen gebruikt, en dat zeker in Dordrecht gedrukt is, voorzoover bekend: Salomon van Til, Digt-, sang- en Speel-konst, soo der Ouden, als bysonder Hebreen, verschenen in 1692.
3) Zie dr. M. Kayserling, Menasse Ben Israël, p.20 vlg.; hierop maakte More drs. L. Hirschel, conservator der Bibliotheca Rosenthaliana, mij opmerkzaam, wien ik ook voor andere aanwijzingen veel dank verschuldigd ben.
4) Zie S. Dasberg in „De Groene Amsterdammer”, Juni 1907.
5) Opgenomen onder den titel „Een oud reglement van de Joodsche Gemeente te Dordrecht. Medegedeeld door D. S. van Zuiden” in het Weekbl. v. Isr. Huisgezinnen van 21 Januari 1916.
6) Sels, Beschrijving der stad Dordrecht, p. 44.
7) „Nieuwe ordonnantie of reglement voor de Joodsche kerk en gemeente binnen de Stadt Dordrecht“, ook afgedrukt in Nieuwe Nederl. Jaarboeboeken 111, 195 vlgg.
8) Zie S. Dasberg, Merkwaardige brieven van den Rotterdamschen Opperrabbijn Levy Heiman Breslauer (Penei Arjeih) aan het Stadsbestuur te Dordrecht (1786) in De Vrijdagavond, Jrg. 2, dl. 1, pag. 154 vlgg. (5 Juni 1925).
9) Zie D. Nassy, Lettre-Politico-Theologico-Morale sur les Juifs, Staatkundige, Godsdienstige en Zedekundige brief over de Jooden; cf. S. Seeligmann, Publ. Americ. Jew. Hist. Soc. no. 22, 1914, pag. 32 vlgg.
10) Later zijn nog nieuwe reglementen verschenen in 1861 en 1908.
11) Nieuwe reglementen der vereniging verschenen in het Nederlandsch in 1860 en 1902; het eenige bekende exemplaar van de Tekonous van 5606 (1846) bevindt zich in de Livraria Montezinos; het is gedrukt bij Proops, en het titelblad, met toepasselijke afbeeldingen en Bijbelteksten, is m. m. geheel gelijk aan dat van de Tekonous van de Gemiloes Gassodiemgewro van de Hollandsch-Hoogduitsche Gemeente te Amsterdam van 5570 (1810) (aanwezig in de Bibliotheca Rosenthaliana) en van die van de Hoogduitsche Gemeente aldaar van 5576 (1816), herdrukt in 5586 (1826) (beide in de Livraria Montezinos). De Dordrechtsche Tekonous van 1846 bevatten een voorbericht van den leeraar der vereniging L. G. Wanefried, waarin deze in fraai Hebreeuwsch doet uitkomen, dat de vroegere Tekonous niet meer in overeenstemming met de behoeften van den tijd waren, en men deze daarom in overleg met de Parnosiem der gemeente aangevuld en gewijzigd heeft.
12) Hij was geboren te Amsterdam in 1816, studeerde aan het Ned. Isr. Seminarium, en was, voordat hij te Dordrecht kwam, werkzaam te Oud-Beijerland; cf. Dordracum Illustratum, dl. 2, suppl. p. XLIX en D. S. v. Zuiden, De Hoogduitsche Joden in s-Gravenhage, p. 159; zijn portret, aldaar, tegenover p. 128; hij overleed te Velp in 1879.
13) Van zijn hand, als secretaris der gemeente, is het „Verslag van de lotgevallen der Nederl. Isr. Gemeente te Dordrecht vanaf 1856 tot 1881, samengesteld en uitgebracht bij de feestviering van hef vijf en twintigjarig bestaan van het kerkgebouw op Vrijdag 2 September 1881, 8 Eloel 5641″. Een copie hiervan bevindt zich in de Gemeentebibliotheek te Dordrecht, die ik, evenals verschillende oude reglementen en andere daar aanwezige bescheiden, op de Joden te D. betrekking hebbende, door de welwillendheid van den bekenden Dordtschen archivaris-bibliothecaris, den heer J. L. van Dalen, op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam kon raadplegen.
14) Als bijzonderheid mag hier even vermeld worden, dat te Dordrecht, bij de fa. Frenk, in 1869 is uitgekomen het tijdschrift „Ibri, Bladen voor Israëlitische en algemeene volksbeschaving onder toezigt en redactie van Dr. L. Landsberg, Opperrabbijn in het hertogdom Limburg”, waarvan echter slechts twaalf nos. het licht hebben gezien.
15) Het besluit tot den bouw der nieuwe sjoel werd genomen door de Manhigim Simon Zadoks, J. H. van Straaten en J. Rippe; de inwijding vond plaats tijdens het bestuur der Manhigim Ph. Za-. doks Szn., Joseph van Straaten en S. den Hartogj voorts hebben tot heden achtereenvolgens als voorzitter aan het hoofd der gemeente gestaan de heeren Jacq. Zadoks Szn., J. J. van Straaten, E. E. Snijders, dr. A. van Raalte en A. Zadoks.
Drs. ABR. FRANK.
bron:
“Nieuw Israelietisch weekblad”. Amsterdam, 28-08-1931, p. VII. Geraadpleegd op Delpher op 10-08-2022, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010874715:mpeg21:p017
illustratie:
“Nieuw Israelietisch weekblad”. Amsterdam, 28-08-1931, p. VII. Geraadpleegd op Delpher op 10-08-2022, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010874715:mpeg21:p017
gepubliceerd:
10 augustus 2022
laatst bijgewerkt:
12 augustus 2022